deels samen met de temperatuur, maar toch getuigen hun handelingen vooral dan van een grootere mate van hersenwerkzaamheid, dan wij haar eigenlijk toch wel hadden toegeschreven. Wanneer wij daar een slanke hagedis door en over het zonnige heideveld zien glijden of de fonkelende oogjes aanschouwen, waarmee het diertje haar prooi begluurt, dan denken wij niet direct aan een betrekkelijk geringe mate van verstand, zelfs moeten wij erkennen, dat met die vlugge bewegingen toch wel degelijk een vrij krachtige geesteswerkzaamheid moet gepaard gaan. En wanneer wij de pad daar zoo eiken morgen in haar holletje terugvinden, dat zij den vorigen avond — „belust op lekkeren buit" — heeft verlaten, dan kan het wel niet anders, of wij moeten tot de conclusie komen, dat de pad een uitstekend plaatsgeheugen moet hebben, tenminste wij kunnen ons niet voorstellen hoe dit dier den terugweg zou vinden anders dan door herkenning van de voorwerpen en zoo iets zal toch wel niet als een onbelangrijke geesteswerkzaamheid moeten worden aangemerkt.

Zonder daarbij op de aparte soorten te letten, kunnen wij over 't algemeen zeker wel zeggen dat de Reptielen wat de mate van verstand betreft stellig nog boven de Amphibiën moeten worden gesteld. En toch zijn ook deze laatste lang niet van een zekere mate van verstand ontbloot, al moeten wij direct toegeven, dat ons de noodige gegevens ontbreken om daarvan vele staaltjes bij te brengen. Wie echter eens heeft gezien hoe behendig een kikvorsch of een pad een mug of een vlieg weet te verschalken, zal daarvan spoedig overtuigd zijn. „De groene kikvorsch", zegt de groote dierenkenner Brehm, „is niet van talenten ontbloot; zijn bewegingen getuigen van kracht en behendigheid, uit zijn handelingen blijkt eenig verstand. Zijn zintuigen staan op een hoogen trap van ontwikkeIing. Zijn gezichtskring strekt zich tamelijk ver uit, zooals het goed gevormde, fraaie oog reeds doet vermoeden; zelfs kleine voorwerpen worden op korten afstand duidelijk waargenomen. Bij zijn avondconcerten geeft hij zulke duidelijke bewijzen van een goed gehoor, dat er aan de ontwikkeling van dit zintuiglijk vermogen niet valt te twijfelen. De reukzin ontbreekt stellig niet; alleen over het gevoel en den smaak kan verschil van meening bestaan, omdat men over de volkomenheid van deze