drukken. Alle hoogmoed, ook die uit eerzucht voortspruit, is m. i. uit den booze; alleen die eerzucht is veroorloofd, welke gericht is op het tot stand brengen van hetgeen aan de menschheid, en vooral aan de minstbedeelden, ten goede kan komen.

En moet de weinige steun, die aan de dierenbescherming wordt verleend ook niet grootendeels worden toegeschreven aan onze hoogmoed? Is men er wel van overtuigd dat de dieren niet zóó ver beneden ons staan, dat wij het recht hebben over hen naar willekeur te beschikken, zelfs wanneer de behandeling ook maar verondersteld wordt in het belang der menschheid te geschieden?

Is de stelling juist, dat men alleen om algemeen aangenomen zedelijkheidsbegrippen zich aan de dierenbescherming moet gelegen laten liggen ?

Die stelling is m. i. gegrond op zuivere hoogmoedswaanzin. Vele dieren toch, zoo niet alle, lijden evengoed smarten als de menschen; zij lijden, evenals wij, zedelijk en lichamelijk pijn. Onderscheidene diersoorten betoonen ons evengoed en misschien nog meer, dan de menschen onderling, liefde en verknochtheid.

De dierenbescherming moet niet op-zich-zelf blijven staan. Zij behoort in de toekomst een onderdeel uit te maken van de groote humanitaire beweging, die medelijden en achting heeft jegens al wat leeft, jegens al wat vatbaar is voor vreugde en smart. Men moge dit humanitair streven bespotten, men moge dat streven niet vatbaar achten voor verwezenlijking, de uitkomst zal toch wellicht beter zijn, dan wij verwachten; en in alle gevallen is het de plicht van hen, die zich de bevordering der dierenbescherming ten doel hebben gesteld, om mede te strijden met het groote leger der humanitariers en de gelederen te versterken van hen, die steeds het heil van mensch en dier, ondanks tegenstand en bespotting, bevorderlijk trachten te zijn.