dierenbeschermers kunnen worden genoemd, zijn, als natuurvrienden onze bondgenooten voor het behoud der levende natuur. Deze medestanders kunnen trouwens als deskundige medestanders worden genoemd; hun sympathie voor dierenbescherming berust meest op kennis, verkregen door studie en waarneming. Maar de door hen gevoerde strijd ondervindt ook veel tegenstand en de Wet van 1880 ter bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw en houtteelt, in de Kamer verdedigd door de toenmalige Ministers van Justitie en Waterstaat, Mr. Modderman en mijn vader Jhr. Klerck, zou niet aangenomen zijn wanneer laatstgenoemde niet de verzekering had gegeven, dat door zijn Departement voorloopig geen uitbreiding aan de lijst der ter bescherming aanbevolen diersooten gegeven zou worden. Daarom was het voorbarig van het Hoofdbestuur om reeds in 1882 uitbreiding der lijst te vragen, daar de Regeering natuurlijk aan hare toezegging gebonden was. Men besloot toen, gelijk de mededeeling luidde, een gunstiger gelegenheid af tc wachten, hoewel die gelegenheid zich niet onder gelukkige omstandigheden zou voordoen. Want er werd, vooral in het begin, hevige oppositie tegen de Wet gevoerd, natuurlijk van de zijde van hen, die zich in hunne belangen geschaad achtten. Van den opvolger van Mr. Modderman, Baron du Tour van Bellinchave, werd herziening der Wet verlangd en subsidiair van den Minister van Waterstaat opheffing van de verleende bescherming aan kraaien, musschen en duiven. De Regeering wenschte evenwel op de gestelde eischen, in de Tweede Kamer geformuleerd door den afgevaardigde Jhr. Pompe van Meerdervoort, niet in te gaan. De oppositie bleef evenwel aanhouden, in spijt van de goede gezindheid der toenmalige Regeering, maar deswege achtte ik het niet verstandig om in 1884 op voorstel van den toenmaligen voorzitter van het Hoofdbestuur, den Heer P. Romijn, ons wederom tot den Minister van Waterstaat te wenden met verzoek om uitbreiding van de lijst der beschermde vogels. Het voorstel werd verworpen en had, helaas, een presidentscrisis ten gevolge. In 1885 werd ik ter vervanging van den Heer Romijn tot voorzitter gekozen. Het heengaan van mijn waardigen ambtsvoorganger was zeker niet voldoende gemotiveerd.

Inmiddels moest naar mijne opvatting het Hoofdbestuur zich voorloopig bepalen tot handhaving der Wet, want deze werd