Een belangrijk initiatief van onze regering

Er is sprake van, dat de Verenigde Naties een bijzonder fonds voor de economische ontwikkeling van de achtergebleven gebieden zullen instellen.

Onze minister-president heeft enige tijd geleden het bedrag genoemd, dat onze regering voor dit fonds beschikbaar wil stellen: 25 millioen gulden. Tot onze grote vreugde blijkt onze regering echter bereid te zijn, een bedrag beschikbaar te stellen dat vier maal zo groot is. En namens de regering vertrok minister Mans'holt naar om de Amerikaanse regering voor de Nederlandse plannen te winnen. Dat is dan ook wel nodig, daar de Amerikaanse regering, evenals de Engelse, zich tot nog toe afzijdig heeft gehouden van een internationale aanpak van het probleem der achtergebleven gebieden in groot formaat.

De parlementsredactiel van Het Vrije Volk wijst erop, dat Nederland in de Verenigde Naties op de steun van een groot aantal landen kan rekenen.

Het uitgangspunt van onze regering is de overtuiging, dat de internationale tegenstellingen zullen toenemen en dat in het nadeel van het Westen, indien de geindustrialiseerde landen niet samen alles op alles zetten, om de levensstandaard van de achtergebleven gebieden op te voeren. Bovendien is onze regering ervan overtuigd, dat het niet gewenst is, dat een bepaald land hulp verleent aan een ander bepaald land. Op zich zelf schijnt het een aantrekkelijke gedachte, dat bijv. Nederland het besluit neemt, om een bepaald land te helpen. Zo’n beperkte en concrete hulpverlening spreekt tot de verbeelding van ons volk. Men kan alle aandacht van ons volk richten op dat éne andere volk, dat geholpen wordt. Het grote bezwaar is echter, dat ons volk wel met een bepaald project kan beginnen, maar het onmogelijk kan voltooien, wanneer het ten minste een project van enige betekenis is. Een groot land als Amerika zou wel in staat zijn, een project van betekenis niet alleen aan te vatten, maar ook af te maken. Maar dan is er een ander bezwaar, dat in wezen nog veel groter is. Het land, dat geholpen wordt, zal terecht bevreesd zijn voor bepaalde politieke motieven en achtergronden van de hulpverlening. Het zal die hulpverlening beschouwen als een nieuwe vorm van kolonialisme en imperialisme en er daarom afwijzend tegenover staan.

Onze regering meent dan ook, dat de hulpverlening niet van één enkel land, maar van de Verenigde Naties moet uitgaan. Dat is de achtergrond van de resolutie, die de Nederlandse delegatie bij de Verenigde Naties in de tweede commissie

heeft ingediend: de Algemene Vergadering besluite in principe tot de instelling van een bijzonder fonds voor de economische ontwikkeling van de achtergebleven gebieden.

In dat fonds zo waren de oorspronkelijke plannen zou een bedrag van 250 tnlllioen dollar gestopt worden. Met dat bedrag zouden bepaalde projecten gefinancierd worden, die door internationale en nationale deskundigen in de achtergebleven gebieden worden aangegeven, projecten, voor welke men vanwege het risico geen geld van particulieren kan krijgen.

Onze regering meent, dat het bedrag van 250 millioen veel te klein is. Het beginkapitaal zal minstens 750 en nog liever 1000 millioen dollar moeten bedragen. Dan alleen kan er waarlijk iets bereikt worden.

Het is zonder meer duidelijk, dat, zullen deze plannen gerealiseerd worden, de hulp van de Verenigde Staten nodig is. Amerika heeft geweigerd zijn medewerking voor de oprichting van het fonds te verlenen. Onze regering staat echter op het standpunt, dat Amerika met vereende krachten tot andere gedachten moet worden gebracht. Een teleurstelling is intussen, dat de Belgische delegatie bij de Verenigde Naties ook een resolutie heeft ingediend, waarin geen enkel positief plan wordt uiteengezet. De resolutie is een doublure van een vroegere resolutie, die niets heeft opgeleverd. België heeft zich door deze resolutie opgeworpen als woordvoerder van het Amerikaanse en Engelse standpunt.

Een vrij groot getal landen heeft echter een derde resolutie ingediend, die naar haar inhoud weinig verschilt van de Nederlandse, welke het voordeel heeft, duidelijker te zijn.

Binnenkort zal de tweede commissie het resultaat van de werkcommissie, die de drie resoluties bekijken moet, in het openbaar behandelen.

Volgens de parlementsredactie van Het Vrije Volk verwacht men in Den Haag, dat het bijzondere fonds er zal komen.

■ Twee vragen wachten echter op antwoord.

De eerste is, of de Verenigde Staten mee zullen doen, de tweede, welk bedrag de Verenigde Staten, indien zij meedoen, in het fonds zullen storten.

„De Nederlandse vertegenwoordigers zullen niet af laten, de vrije wereld te wijzen op de verantwoordelijkheid, die men heeft. Niet alleen jegens de achtergebleven gebieden, maar ook uit puur zelfbehoud.”

Ik kan mij voorstellen, dat velen dit laatste zinnetje van de parlementsredactie

van Het Vrije Volk minder plezierig vinden. Men vergete echter niet, dat het in de wereldpolitiek gaat om het alternatief altruïsme-egoïsme. Wij mogen al heel dankbaar zijn, wanneer niet alleen eigen belangen, maar ook zedelijke motieven in het handelen van een grote mogendheid een rol spelen, al zal het de taak van de socialistische beweging zijn, op de zedelijke motieven alle nadruk te leggen.

In dit verband vestigen wij de aandacht op een fragment uit het artikel, dat mr. Daams, r.-k. lid van de PvdA, in „Socialisme en Democratie” schreef over de katholieke critiek op de socialistische economische opvattingen, zoals die zijn uiteengezet in „De weg naar vrijheid.”

Mr. Daams spreekt in dat artikel o.m. over de rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen door een bepaalde belastingpolitiek, maar wijst erop, dat er ook nog een vraagstuk van de vermogensverdeling tussen de verschillende staten der wereld bestaat;

„Wij zijn er immers niet met het verdelen van ons nationale vermogen en inkomen over onze eigen ingezetenen, zulks volgens maatstaven van redelijkheid voor het levensniveau en de draagkracht van deze ingezetenen, zoals dit binnen onze eigen verhoudingen mogelijk zou zijn. Stel, dat volgend jaar volgens onze interne situatie weer een belastingverlaging van ƒ 22 millioen mogelijk is. Moet het dan niet een vraag zijn, of we niet minstens een deel daarvan dan toch zouden moeten blijven heffen en ten, goede doen komen aan de hulp voor de onderontwikkelde gebieden? Wil men dat ook bewerkstelligen via uitsluitend subsidiaire organen? Eerst langzamerhand worden de landen van de Westerse wereld zich bewust van de hoge morele opdracht, die zij op dit gebied hebben. En zij zullen deze morele verplichting beslist niet in volle omvang nakomen, vooraleer er een nieuw interstatelijk orgaan is tot stand gekomen, dat dezelfde tekortkomingen der individuele staten uit kortzichtigheid, eigenbaat en andere nu eenmaal reëel menselijke (en statelijke) eigenschappen kan corrigeren, die de staat thans reeds t.a.v. zijn subsidiaire organen te corrigeren heeft. Men spreekt in onze be'weging wel eens over de klassenstrijd der continenten. De klassenstrijd in de eigenlijke historische zin is vooral daardoor ontstaan, doordat niet te rechter tijd een begin is gemaakt met een politiek van rechtvaardige inkomensverdeling. Zullen wij één der middelen, dat althans nog enig uitzicht biedt om een soortgelijke internationale klassenstrijd te voorkomen, thans om principiële redenen onmogelijk maken?”

Mr. Daams spreekt terecht van de hoge morele opdracht, die de Westerse wereld in dit opzicht heeft.

Van harte hoop ik, dat de socialistische pers en niet alleen zij de hulpverlening aan de achtergebleven gebieden bij ons volk zal bepleiten als een zaak van hoge morele opdracht.

Ik weet wel, dat belastingverlaging door velen als het allerbelangrijkste wordt beschouwd. Wij zullen daarentegen moeten zeggen, dat belastingverlaging niet het allerbelangrijkste is. Een bevoorrecht volk als het onze zal bereid moeten zijn, van belastingverlaging af te zien, om zijn morele opdracht ten opzichte van de minder en vaak in het geheel niet bevoorrechte volken te vervullen, al is het mij niet onbekend, dat ook het eigen belang het pure zelfbehoud bij dit alles een hartig woord meespreekt.

J. J. BUSKES JR.