om productieve arbeid te verrichten? Met deze vragen wordt de kern geraakt van het huidige vraagstuk van lonen en prijzen. Een drastische prijsbeheersing alleen is niet voldoende, een grondige herziening van de handel moet er aan ten grondslag liggen. Het belangrijke van deze eisen is vooral, dat de Britse arbeiders niet alleen rechtvaardigheid bij de verdeling der schaarser wordende goederen verlangen, maar met de methode om dit te bereiken, tevens de grondslag willen leggen voor een verantwoorde welvaartsverdeling in de toekomst. In ons opschrift schreven wij; „Labour in de tweede phase”, hoewel de geldende vraagstukken zeker niet typisch Engels, maar algemeen Westeuropees zijn. Maar Engeland kan opnieuw het socialistische laboratorium worden, nu dus, na een eerste niet geheel gelukkige phase van nationalisatie van veelal niet florerende bedrijvengroepen, de eerste verkenningen worden gedaan op het bredere terrein van distributie verbetering en verantwoorde prijsbepaling.

Misschien ziet Engeland het eerste kans om in deze benarde tijd de grondslag te leggen voor een minder labiele periode van welvaart in de toekomst. Alleen met dit perspectief voor ogen zal de Britse arbeider mee willen gaan in de komende periode van schaarste. Is het in de andere Westeuropese landen eigenlijk anders? Moge Labour de gelegenheid krijgen voor dit nieuwe experiment. Er hangt veel van af. Ook voor ónze toekomstige welvaart, ook voor ons aller veiligheid. Alleen door vergaande sociale rechtvaardigheid, gebaseerd op grondige efficiency in het beheer der goederen, kan Europa voldoende wezenlijke kracht vinden om een communistische bedreiging te weerstaan. H. VAN VEEN

Ik, kleine slaaf van poëzie en taal, mij was ter borst de eerste melk al schraal. Zóó droef, zóó dun klonk ’t moedermondsch verhaal, waar het kanon in doorklonk van Transvaal,

en zóó vol tranen was het kleine lied van bruut verraad en simpel boersch verdriet.

dat, wat mij voedde, woord en melk en brood.

dit dl doortrokken was van dood en dood. Gerard den Brabander. Uit: „Curve”

ook niet naar was. Hiermee is een eerste waarde van deze poëzie aangeduid. Ze is document van deze tijd. Ze spreekt uit, wat in ons allen, min of meer bewust, leeft of leven kan.

De persoonlijke bijdrage van Den Brabander aan dit algemene beeld is, afgezien van het eigen, vaak aangrijpende accent, waarmee hij deze gevoelens heeft uitgesproken, de telkens herhaalde poging vanuit dit neerslachtig cjmisme op te stijgen. Dat dit moeizaam zou zijn en dat hij niet heel hoog zou komen, viel te voorspellen. Hij had te veel achter zich vernield. Van „Materie Man” (bundel 1940) tot „Holle Man” (1945), tot „De stenen minnaar” (1946) heeft hij al zijn mogelijkheden vrijwel uitgeput en de „Oefening in eenzaamheid” (bundel in „Curve” voor het eerst gepubliceerd) biedt weinig armslag, maar misschien nog juist genoeg.

Den Brabander zal het nauwelijks waarderen

en toch is mijn persoonlijke reactie op zijn poëzie er allereerst een van medelijden, niet vanuit de hoogte, maar vanaf het gelijke niveau als waarop hij zelf staat; een medelijden, dat bijna zelfbeklag wordt. Er rest ons niet zoveel, Den Brabander en mij, in deze sombere tijd. Waar hij vloekt, heb ik ook lust tot vloeken. Waar hij weggooit, ken ik ook de verzoeking er met de moker op in te slaan. Ben ik laffer dan hij? Misschien ! Maar in de studies, die ik over hem las, heb ik telkens gemist, wat voor mij in zijn poëzie primair is en hem bovenal typeert; de angst. Het verdriet om de aanstaande dood maakt hem bang. De afkeer van de burgerlijke geveinsdheid en haar godsdienstige practijk hebben hem de laatste troost ontnomen. De oorlog heeft hem de dood meedogenloos voor ogen gehouden. Hij wil hem in de ogen zien. Maar alle levenswalg heeft hem niet geholpen naar de dood te verlangen. Wat rest hem? De roes?

„Wees wild, muziek! In ieder danst de dood”. (Danse macabre blz. 61)

Maar het zal niet meer baten, sedert hij erkend heeft;

„Wanneer ik loop danst in mijn vlees de dode boom van mijn skelet”. (Lied blz. 84)

Met bijtend fanatisme heeft hij al zijn illusies vernietigd. Er staan veel verliefdheidsverzen in dit boek, maar zelden verheft de eros hem boven zich zelf. Hij heeft zich zelf mateloos gekwetst toen hij keer op keer zijn oog niet wilde afwenden van het zinnendier en de liefde ontmaskerde als hete, voorbijgaande drift. En alle hoon van de laffe gelatenheid bij „The Husband” (blz. 66) maakt niet ongedaan, dat liefde zonder eeuwige trouw de bittere bijsmaak krijgt van een lijfelijk sterven. Rest Den Brabander nog de onsterfelijkheid zijner poëzie? Of deze illusie de moeite loont, is niet aan mij te beoordelen.

„Zonder verdriet kan men geen verzen schrijven.” (Vers voor Annet, blz. 227)

Hoornlk waarschuwt om bij de beoordeling van poëzie werkelijkheid en verbeelding te identificeren lk vraag me af of het gevaar niet gróter is de dichter te beledigen door hem niet op zijn woord te geloven. De katharsis die de lezer van deze poëzie in uitzicht wordt gesteld, zal dan pas geschieden als men de verbeelding van de dichter in werkelijkheid medebeleeft (wat nog iets anders is dan naar de anecdotische feitelijkheid snuffelen!). Ik erken graag dat tussen de vele mislukkingen, die deze bundel bevat (onbezielde metriek, stoplappen, eentonige zinsbouw, onzinnige beeldspraak) er toch ook heel wat gedichten in voorkomen, die door de gaafheid van hun poëtische vorm en door de echtheid van hun inspiratie mij telkens weer ten diepste ontroeren. J. G. B.

’) Gerard den Brabander. Curve. De Bezige Bij 1950. Met een Inleiding van Ed. Hoornlk, 240 blz. ƒ4,50.

Op de uitgave is wel wat aan te merken. De keuze, naar het schijnt, door de dichter zelf verricht, Is eenzijdig; waarom bijv. de eerste bundel „Vaart” geheel verloochend? De bibliografie achterin Is slordig. Er ontbreken bij mijn weten minstens twee bundels (3 op 1 perron, Stols, 1941. Gedichten Bayard Per», 1845). De inleiding van Hoornlk, die hier en daar letterlijk overneemt uit een vroegere studie „Tafelronde” (1940) Is meer een huldlglngstoast dan een proeve van zakelijke voorlichting en genuanceerde waardering.

Professor Zuidema en de waarheid (l)

Het kan merkwaardig lopen: de ene week maak je in een artikel een opmerking over de voorlichting in A.R.-kringen en een paar dagen later krijg je een boekje toegestuurd, geschreven door prof. dr S. U. Zuidema en uitgegeven door de Anti-revolutionnaire Partij stichting in Den Haag. De titel er van luidt: „De Christen en de politiek”. Het boekje is kennelijk bedoeld als voorlichtingsmateriaal, met name voor jongeren.

Nu heeft prof. Zuidema een zekere reputatie op het gebied van politieke vooriichting. Men denke aan zijn artikelen over de zending in Indonesië. Met erg veel vertrouwen in de kwaliteit hebben we dat boekje dan ook niet ter hand genomen. Dat het echter dermate misleidend en demagogisch zou zijn als ons al lezende bleek, hadden wij niet verwacht. Dat is dan heel fatsoenlijk gezegd.

Natuurlijk moet het socialisme het bij prof. Zuidema ieder ogenblik ontgelden. Het is zijn goed recht om critiek te hebben op het socialisme. Ook om critiek te hebben op de opvattingen van bepaalde vooraanstaande socialisten. Het is echter niet zijn goed recht om te liegen en te lasteren. En dat doet hij.

Boven een van de hoofdstukjes in dit boekje staat: Het nihilisme en zijn bestrijding. In dit stukje stelt prof. Zuidema de vraag aan de orde: Hoe nu het nihilisme in te perken, te bestrijden, te verdrijven? En hij zegt dan, dat het communisme met deze vraag geen raad weet. De nihilistische mens van de twintigste eeuw is voor het communisme alleen maar „gewillig materiaal voor communistische overheersing en uitbuiting, gedoemd tot de slavernij van de twintigste eeuw. Een slavernij in naam van het arbeidersproletariaat, en ten gerieve van de heersende kaste binnen dit proletariaat.”

De socialist (let wel: de socialist) zit met deze vraag verlegen, gaat prof. Zuidema verder. Want „de socialist, ook de religieussocialist, vindt z.i. de vaste grond in de mens, in enkeling of gemeenschap, maar in elk geval in de mens. De aan zich zelf overgelaten, de autonome mens (curs. van ons, H.). En een korreltje geloof in de vooruitgang der mensheid houdt hem nog op de been. Maar het relativisme het geloof, dat alle geloof en alle overtuiging maar betrekkelijk is heeft ook de huidige socialist aangetast. En dat zo deerlijk, dat het democratisch staatsbestel vanuit hun kringen reeds geprezen wordt als uitdrukking van een relativistische levenshouding.”

Ziezo, nu weten de A.R. jongeren door deze stoere, bondige taal ten minste hoe de socialist denkt en leeft. En als zij nu eens ergens de naam lezen van prof. Kohnstamm of van prof. Banning of van prof. Miskotte of van Emmanuel Mounier of van Denis de Rougemont of van ds Buskes enz. enz., dan weten ze ten minste, dat dit mensen zijn, die ondanks ai hun vrome woorden, hun vaste grond vinden in de autonome mens en nog geestelijk op de been worden gehouden door een „korreltje geloof in de vooruitgang der mensheid”. Ze behoeven dan bijv. Kohnstamms boek: „Mens en Wereld”, met het prachtige betoog, dat de democratie niet relativistisch gefundeerd behoeft te zijn, niet meer te lezen, want ze zijn al voorgelicht waar-