Zoekt mijn aangezicht!

Uit ps. 27: Jahwe is mijn licht en mijn heil, wien zou ik vrezen? Jahwe is de sterkte van mijn leven. Voor wie zou ik sidderen? Al legert zich tegen mij een heir, mijn hart vreest niet;

Al ontbrandt een oorlog tegen mij, toch ben ik onbezorgd. Eén zaak heb ik van Jahwe gevraagd, daarnaar zoek ik;

te wonen in Jahwe’s huis al mijn levensdagen. Hoor. Jahwe, hoe ik luide roep

Ontferm U mijner en antwoord mij. Van Uwentwege zegt mijn hart; zoekt mijn [aangezicht! Ik wil Uw aangezicht zoeken, Jahwe. Verberg Uw aangezicht niet voor mij.

od aanroepen. Zijn aangezicht zoeken, er wordt zo rustig van gesproken elke Zondag weer, er worden zulke stichtende stukjes over geschreven. Maar kunnen wij het? Op tafel staat het koffieblad. Mijn eerste plicht is nu en dan in te schenken. Dan zijn er de geluiden van het huis waarop gelet moet worden en die een onbewuste aandacht vragen. Zonder het te weten, schift ons gehoor de avondgeruchten. Wat van buiten komt dringt niet eens tot ons denken door. Wat van binnen komt rubriceren we snel: een muis, een hoestbui. Dat zijn al twee muren om dit kleine beetje leven van mij. Maar er is meer: er zijn

quaesties van matten en gordijnen; er is allerlei werk dat wacht, hier of daar. En dit alles sluit U en mij af. Het zijn de dingen waar we tegen aanzien als we de ogen opslaan. Hoe zouden wij God aanroepen? er zijn nog kousen te mazen.

Wij kunnen het zo goed uitleggen: in het dagelijkse werk en in de aardse zorgen trachten wij Gods opdracht te verstaan. Heus? Dan zouden ze toch het gezicht op den einder niet versperren.

A. RODIN DE AANROEPING

Als wij de figuur hierboven zien, als wij de psalm lezen, weten we hoe nodig ook dat andere is: Laat heel de wereld zinken!

I Volstrekt nodig is het alles, alles bij zich neer te laten vallen en de handen op te heffen naar het andere.

Hebt U wel eens een oude brief of een oud opstel van zelf in handen gekregen, en hebt u misschien ontdekt, dat u datzelfde ook vandaag zoudt kunnen zeggen, dezelfde gedachten, in dezelfde woorden. En hebt u ook gehuiverd voor een leegte?

Wat is er in al die tussenliggende jaren gebeurd? God heeft ons de kans wel gegeven, wij hebben dood en geboorte gezien, een kenterende wereld brandt om ons heen, en wij? Wij bleven dezelfden. Wij bleven leven bij een paar, wel eerlijke en wel brave, zekerheden, maar wij zijn niet gegroeid. Doordat wij maar werkten en praatten en

betoogden, doordat wij niet in verbijstering of verrukking den Eeuwige echt hebben aangeroepen.

In de psalmen, in dit beeld van Rodin treft het meest, dat de aangeroepene zo ontstellend werkelijk is. De mens die hunkert als het afgematte hert naar water, weet waarnaar hij hunkert. Wie alle zorg ter wereld gering acht om wat hij kent, om wat hij heeft: Met mijn God spring ik over een muur heen!, die weet inderdaad aan wien hij zich vertrouwt. En wie zo opziet en gebaart ais de figuur hierboven, ziet datgene wat al het andere gering doet schijnen, kent een zekerheid die telkens weer alle twijfel overwinnen moet.

Maar wij kunnen onszelf die zekerheid niet geven, ze is een geschenk heet het.

En aangezien we elke zweem onwaarachtigheid meer vrezen dan domheid, en ook te grote zekerheid onwaarachtig zou kunnen zijn, daarom berusten wij en durven nauwelijks te begeren, de aanroeping, de aanblik, die even ja meer werkelijk zou zijn dan een gesprek met den naasten mens.

Wonderlijk wreekt zich nu die innerlijke terughouding in het toenemen, misschien in het onvermijdelijk worden van ernstige zedelijke gevaren.

Ons zedelijk leven wordt voor een groot deel beheerst door het besef van verantwoordelijkheid. Wij hebben dit leven, dit werk, deze wereld, te verantwoorden voor God.

Wanneer „God” de sluitsteen is van onze theorieën, blijft dat theoretisch opgaan, maar er komt een moment dat de ganse samenhang van onze beschouwingen en daden zijn enige waarborg vindt in het woordje gij: Gij, Vader, Gij, God!

Als de schakel van de reële aanroeping ontbreekt is óf het verantwoordelijkheidsbesef onbetrouwbaar ais bomijs, óf het is krampachtig als te grote en dus onware piëteit, óf het is instinct als van de vogel die op het nest blijft zitten. Zijn functie van te staan tussen tijd en eeuwigheid schijnt de mens zo niet te kunnen vervullen.

Het tweede grote gevaar schijnt mij, dat wie niet eenvoudig „Gij” mag zeggen, in een wereld van louter mensen leeft,mensen die een beetje beter of slechter, een beetje knapper of dommer zijn, maar toch vrijwel van ’t zelfde soort ais hijzelf. En de mens onder mensen wordt verlegen of verwaand ai naar zijn aard. Zijn volstrekte kleinheid voor het heilige kent hij niet, en dus ook niet zijn volstrekte waarde in deze wereld. Hij moet ootmoed en rust ontberen.

Wij willen niet bedelen om de genade van zó te mogen aanroepen, maar wij willen wel beseffen dat zij het is die den mens tot mens maakt. F. KALMA—KOOPS.

Voor alles dank ik u, wat ge me schonkt, voor al de malen, dat ge mij toewonkt in een gedachte, een glimlach, een lied. Uw straling schonkt ge me, uw kern nog Iniet. Eén gave onthieldt ge mij nog en ik derf z’al noder. Daarom vraag ik: eer ik sterf geef me, al mocht het ook slechts éénmaal [zijn.

mij te zonne’ in de glans van uw aanschijn. Doorscheur ’t gezicht ener alomme [ Tegenwoordigheid, éénmaal voor mij ’t weefsel van ruimte en [tijd.

Maar zo ’k dit beleven niet waardig ben, laat dan aan d’ overzij der diepe wateren, mijn wezen, als een pijl gericht, toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht. H. ROLAND HOLST.