God en de Oorlog

Men zal zich herinneren, dat ik in het hoofdartikel van 4 Nov. een beschouwing van Rooms Katholieke zijde afwees, waarin de stelling werd uitgesproken „dat God in Zijn oneindige Wijsheid juist deze oorlog met al zijn ellenden gebruiken wil om de mensheid nader te voeren naar een nieuwe Gemeenschap”. De R.K. schrijver komt nu in het Nov.- nummer van „Naar de Nieuwe Gemeenschap” op mijn bezwaren terug. Er is ons veel aan gelegen, dat wij eikaars gedachtengang zo goed mogelijk kennen; daarom neem ik gaarne zijn wederwoord over.

Het eerste geschilpunt is betrekkelijk ondergeschikt; maar toch wel van betekenis, n.l. of de Nieuwe Gemeenschapsactie een specifiek R.K. idee nastreeft. Neen, zegt drs. Braun:

„Wij merken op de eerste plaats op, dat de Nieuwe Gemeenschap geen specifiek roomskatholiek „karretje” is.

Het hoofddoel van deze actie is, zoals mag. dr. S. Stokman O.F.M. het in het vorige nummer onzes inziens zeer juist formuleerde: „binnen het kader der gegeven mogelijkheden de maatschappelijke zeden in christelijke geest te hervormen en een nieuwe maatschappelijke structuur in het leven te roepen, die èn doelmatiger is dan de bestaande èn betere waarborgen biedt voor de mogelijkheid van een christelijke levenspractijk.”

Het is dus onjuist te spreken van een „Nieuwe Gemeenschap naar rooms-kathoiiek model”, zoals dr. Banning dat doet.

Een nieuwe gemeenschap, die zeker geen hemel op aarde zal zijn de aarde zal altijd een tranendal blijven —, maar waarin meer sociale rechtvaardigheid en sociale liefde zullen heersen dan tot dusver, is toch geen doel alleen voor rooms-katholieken. Zeer zeker is het dan ook de taak voor allen aan de verwezenlijking van dit ideaal mede te werken.”

De redenering was mij bekend, maar overtuigt allerminst. De Nieuwe Gemeenschap, die men nastreeft is gebaseerd op de sociale beginselen van Rerum Novarum en Quadragesimo Anno, is m.a.w. de gemeenschap van het solidarisme. Zeker, dat is geen geloofsdogma; deze sociale beginselen liggen op het terrein der maatschappij-leer en kunnen ook door nietkatholieken aanvaard worden. Maar zij worden (terecht in zekere zin) onderscheiden van het socialisme, waarvan o.i. óók gezegd kan worden: dat een socialistische maatschappij èn doelmatiger is dan de bestaande èn betere waarborgen biedt voor de mogelijkheid vaneen christelijke levenspractijk, dat er meer sociale rechtvaardigheid en sociale liefde zullen heersen, dat zij geen doel is alleen voor sociaaldemocraten. Laat ons niet vertroebelen: de R.K.-actie voor de Nieuwe Gemeenschap bedoelt een solidaristische, niet een socialistische maatschappij. Zolang dat het geval is, meen ik te mogen zeggen, dat zij een specifiek R.K. idee nastreeft.

Het tweede geschilpunt is belangrijker:

„In de eerste helft van zijn artikel beweert dr. Banning, dat God de oorlog niet gewild heeft en ook niet kan willen. Oorlog is menselijke daad en menselijke zonde en wij mogen God daarvoor niet aansprakelijk stellen. Op het einde van zijn artikel beschouwt dr. Banning de oorlog echter als een Gericht over de wereld. Maar door wie wordt dat gericht gehouden? Door God natuurlijk. En waartoe dient dat gericht? Om de mensheid te straffen, te louteren en te verbeteren, en dan zo een nieuwe mensheid te formeren. Waar blijft dan het verschil met het katholiek standpunt, dat ik aldus formeerde: „Het is zeer goed mogelijk, dat God in zijn Oneindige Wijsheid, juist deze oorlog met al zijn ellenden gebruiken wil om de mensheid nader te voeren naar een nieuwe gemeenschap?”

Het komt mij daarom voor, dat de kern van de gehele kwestie ligt in het probleem: ~God en het kwaad”.

Enkele korte opmerkingen daaromtrent mogen volstaan om ons standpunt toe te lichten.

Wij moeten onderscheid, maken ten aanzien van het willen van God en vervolgens ten aanzien van de aard van het kwaad.

In de strikte zin des woords kan niets geschieden tégen de wil van God. „Er valt geen mus van het dak, of Mijn hemelse Vader weet het”, heeft Christus gezegd. Wanneer dr. Banning dus beweert, dat God deze oorlog niet gewild heeft, dan houdt dit waarschijnlijk onbedoeld —■ een ontkenning in van Gods Almacht. Het kan de indruk wekken, alsof de mens iets vermag te doen tégen de wil van God.

Men moet echter onderscheiden in positief iets willen, dus goedkeuren, bevorderen, direct veroorzaken —• en negatief willen, dat wil zeggen toelaten, dat iets gebeurt.

Ten aanzien van het kwaad moeten wij onderscheiden: phsysiek kwaad, zoals de oorlog, de ellenden enz. en moreel kwaad, zoals de zonde.

Dit laatste kwaad kan God slechts negatief willen, dat wil zeggen toelaten, omdat positief willen van de zonde strijdt met zijn Oneindige Heiligheid. Hij kan dit wel negatief willen, dus toelaten, omdat de zonde „niet kan beletten de bereiking van het absolute scheppingsdoel, God zelf, namelijk de verheerlijking van God. De uiteindelijke zonde zal immers in haar bestraffing een bewijs zijn voor en dus ook een verheerlijking van Gods Rechtvaardigheid”. (Formulering van prof. Otten.)

Het physieke kwaad kan God wél willen, zowel negatief willen, dus toelaten, als zelfs positief willen. Alle ellenden, den mens aangedaan hier op aarde, zelfs de dood op het slagveld, zijn immers niets in vergelijking bij de eeuwige beloning, die hen wacht, die de door God gevraagde offers gaarne brachten. En inmiddels kan deze ellende, deze loutering de mensen beter maken, hen doen terugkeren naar de rechte weg, hen nader brengen naar een nieuwe gemeenschap, waar rechtvaardigheid en liefde de plaats zullen innemen van uitbuiting en haat.

In die zin opgevat zal ook dr. Banning het wel met mij eens zijn, dat God deze oorlog heel best kan gebruiken in Zijn Oneindige Wijsheid om de mensheid te brengen naar een Nieuwe Gemeenschap. W”ant hierdoor wordt geenszins uitgesloten de verantwoordelijkheid van den mens voor alle boze daden, die tot oorlog voeren. En nog minder wordt God daarvoor aansprakelijk gesteld.”

Twee opmerkingen mijnerzijds hierbij:

Ik acht het een enorm verschil of men vooropstelt de gedachte: oorlog is mensendaad, valt dus onder ónze verantwoordelijkheid, dan wel of men voorop stelt: ook de oorlog wordt door God gewild, gebruikt voor zijn doel. Althans wanneer ik denk aan mensen, die met het probleem in de knoei zitten. Wie vooropzet: ook de oorlog kan niet tegen Gods wil zijn, bewerkt practisch dat men de oorlog aanvaardt en God er voor verantwoordelijk stelt. Of men bewerkt atheïsme. Heeft de man óngelijk, die zegt: als God ons naar de Nieuwe Gemeenschap wil voeren, kan Hij dan geen minder afschuwelijk middel gebruiken dan oorlog?

Zeker, er is onderscheid tussen goedkeuren, bevorderen ener-, toelaten anderzijds. Maar waarom zegt men dan niet duidelijk en klaar: God laat de oorlog slechts toe als mensen in hun zonde en verdwazing hem voeren willen —. Dat is toch héél iets anders dan te zeggen: „God wil de oorlog gebruiken om ons naar de Nieuwe Gemeenschap te voeren”.

Tweede opmerking:

Is inderdaad de oorlog alleen maar een physiek kwaad, en niet een moreel? Hier is ons verschil wel afgronddiep. Ik beken eerlijk, dat ik niet begrijpen kan, hoe iemand het in ernst kan neerschrijven. Oorlog is toch een uiting van de wil der mensen? Men wil toch medemensen vernietigen? Er werken toch haat- en wraak-gevoelens, machtsbegeerte enz. in mee? Is er één kwaad duidelijker een moreel, en niet een physiek, dan de oorlog? Juist daarom is er ons alles aan gelegen om te zeggen: hij is zonde

BOEKBESPREKING

De levensleer van Meister Eckhart, inleiding en vertaling door H. Aalbers. Uitgave van N.V. van Loghum Slaterus, Arnhem; ingen. ƒ2.75, geb. ƒ3.50.

Eckhart (1260—1327) getuigt van het mystieke feit als van een eigen ervaring; daarnaast geeft hij een mystieke leer, inleiding tót en verklaring van de mystiek. Hij hoort tot de meest omstreden mystieke verschijningen. Het N. Socialisme heeft gepoogd (Rosenberg) hem in te lijven als den vertolker van de Duitse ziel. Destijds door zijn kerk als ketter veroordeeld, v/ordt dit proces tegenwoordig herzien door katholieke geleerden. De ontdekking van zijn Latijnse werken heeft hier aanleiding toe gegeven. Daarnaast heeft men hem als voorloper van de Reformatie verheerlijkt en zoals men vrijwel met eiken mysticus te doen pleegt, is hij beschuldigd of verheerlijkt als pantheïst. Voeg aan deze vraagstukken toe een gebrekkige tekstoverlevering en duistere uitdrukkingswijze, en ge vermoedt het veelvoud van ingewikkelde vragen rondom de figuur van Meister Eckhart.

Het gaat in elk geval niet aan om een denker uit een geheel andere cultuurperiode te isoleren uit het leerstellig kader van zijn eigen tijd en hem nü vlotweg het woord te geven tot mensen van vandaag. Men moet die verleden tijd en zijn opvattingen kennen en daarvan kunnen onderscheiden de eigen bijdrage van den Meester. Daarna komt aan de orde een zorgvuldig zeven, wat ook voor onze tijd zinvol is, wijl doordrenkt van eeuwigheidswaarde, en wat tot het vergankelijke behoort, wijl gebonden aan de tijd, waarin de leraar, in dit geval Eckhart leefde.

Heeft Aalbers de moeilijkheid van zijn taak ook maar vermoed? Zijn inleiding wemelt letterlijk van onjuistheden. Over de scholastiek, waarin Eckhart heel zijn leven heeft gedoceerd, doet de schr. beweringen, die kant noch wal raken (p. 74). Hij heeft blijkbaar nooit scholastieke auteurs gelezen, anders zou hij niet zo opgetogen zijn over de eruditie van Eckhart, die gemeengoed was van alle M.E. meesters (19). Hij schijnt te menen, dal er in de M.E. in het Latijn gepreekt werd en dat Eckhart deze gewoonte brak (11). Men kan slechts lachen om een dergelijke naïeveteit. De bedoeling van zijn inleiding is Eckhart op té voeren als een Spinozist. Ik waag het niet te beslissen, of Eckhart niet inderdaad monist was, maar het zal dan toch anders bewezen moeten worden dan hier Aalbers het doet. Men moet goed zien, de gehele bewijslast drukt op Aalbers. Eckhart heeft zich zelf beschouwd als trouw zoon der kerk, hij heeft zich hartstochtelijk verdedigd tegen beschuldigingen van ketterij. Eminente leerlingen heeft hij gehad. Tauler en Seuse. die hem altijd trouw zijn gebleven en tegelijkertijd heel en al Rooms-gelovig. Inderdaad hij is te Rome veroordeeld; maar Karrer heeft overtuigend aangetoond, dat de processtukken met kennelijke kwade trouw zijn samengesteld. En nu komt hier Aalbers en beweert, dat de triniteitsleer van Eckhart slechts een voorlopige waarde heeft (27), maakt zich met enkele woorden van Christus (37 40) af, holt het zondebegrip (40) uit, laat Eckhart „langs de weg der rede” (20) tot God opgaan; weet, dat Eckhart doorschouwde de betrekkelijkheid van Kerk en Bijbel (43) enz. enz.

Ik zou zo door kuimen gaan, maar dit weekblad is er de plaats niet voor. Hoe onklaar overigens is er de plaats niet voor.

Dat men na zo’n inleiding de vertaling wantrouwt, is, dunkt me, vanzelfsprekend; temeer, daar de vertaler naliet aan te geven, waar hi.l zijn teksten vandaan haalt.

We zijn het met de prospectus eens: „Nu zoekt men echter tevergeefs naar een werk in de Nederlandse taal, over en uit dezen mysticus, dat de aandacht boeien kan en op de hoogte staat van het huidig wetenschappelijk onderzoek.” Maar dat dit boek in deze leemte voorziet. het is hard het te zeggen dat ontkennen we. RENÊ.

E, C. M. Prijling—Schrander, Veenkolonialen. Van Gorcum, Assen, ƒ 1.25. In Drente schijnt zich de laatste tijd iets aan het ontwikkelen te wezen, wat men een eigen volkscultuur zou kunnen noemen, en die zich manifesteert op verschillend gebied. Het is niet als in Friesland, ook niet als in „Brabantia Nestra”, maar er leeft toch iets. Het hier aangekondigde boekje hoort thuis in dit verband. Het is geen litteratuur, het zal geen zegetocht maken a la Hartje, maar het is strak, sober en blijkbaar verantwoord. Wat het van zoveel „provinciaal” geschrijf onderscheidt is meen ik; een volwassen geest. Bescheiden, maar goed werk. B. V. d. 2.

en met de heilige wil Gods in strijd. Als de moraal-theologie dit besef moet wegredeneren met haar subtiele onderscheidingen, dan wèg met deze theologie. W. B.