Mensentypen

Zo heeft Rodin zich de mens gedacht in de verre tijden waarvan de historie niet meer spreekt, toen hij zich los ging worstelen van het natuurlike dier-bestaan, en er in zijn brein, in zijn ziel voor het eerst iets van dat andere leven ging opwaken dat wij nu zovele duizenden eeuwen later noemen het leven van den geest, het leven van de ziel. Het slanke lijf strekt zich van de aarde opwaarts, want levensdrang is drang omhoog; het hoofd richt zich naar wijde verten die opengaan en de hand tast naar wat in het brein zalig onrustig maakt. En over het gelaat de smartelike verwondering over ’s mensen bestemming tot grootheid en lijden.

Daarmee is dit beeld een stuk geloofsbelijdenis. Leven is groei, dus pijn want het oude, veilige, vertrouwde, het in gebed zijn in het machtige leven der natuur en het gevoed worden uit haar hart, wordt verlaten nu de mens zich opricht en zich wendt naar de horizonnen van den geest. Het wezen van de mens is geest, dus worsteling. Gezegend de strijd, ook als hij

wonden slaat; gezegend het leven ook als het mislukking en nederlagen brengt; slechts zo bewijst de mens zijn grootheid en adel. Is het niet of ge door dit prachtig slanke lichaam de vrijheidsdrang ziet en voelt stuwen naar omhoog? Voor de kunstenaar is dit het wonder: dat voor de mens alle grootheid smartelik blijft. Al wat groot is, staat in de storm, wist reeds Plato. De mens is geboren tot geesteslicht —• maar hij verovert het slechts op de duisternissen in eigen wezen. De mens gaat door de tijden der geschiedenis voort, gestuwd door de onvernietigbare vrijheidsdroom, en daarom juist is de historie het martelend verhaal van zonde, mislukking en verraad.

Zo plaatst Rodin de mens aan de ingang der historie: het eerste ontwaken tot bewustzijn, het verwonderd weten van eeuwige diepten der ziel, het smartelik vermoeden van wachtend leed. Maar hij zal gaan: wie, die eenmaal vrijheidslicht zag schemeren, kan ooit weerkeren tot de nacht?

RODIN Het bronzen tijdvak

ANGST

Wanneer in de omgeving van een dier door een natuurramp of door ingrijpen van de mensch groote veranderingen optreden, wordt het dier angstig en gaat aan de voor hem chaotische toestand niet zelden ten gronde. De instinkten geraken in disorder, het dier neemt geen voedsel meer op etc. Bij minder intelligente dieren vertoont zich dit eerder dan bij de meer intelligente. Ook de mensch reageert op een wijziging in zijn normale, gewende toestand, met angst. Hij is dan niet bang voor één bepaald feit, maar zonder meer bevangt hem een angstgevoel. In die angst blijven is voor de mensch even noodlottig als voor het dier. De mensch beschikt echter over een onvergelijkelijk veel ontwikkelder vermogen tot voorkoming en afleiding van de angst. Hoe voorkomt de mensch angst? Hoe leidt de mensch zijn angst weer af, wanneer hij eenmaal angstig is?i

I Dat geschiedt door de middelen der intelligentie: ontleden van de situatie, kombineeren van gegevens, inzicht, doorzicht, begrip enz. Dit behoeft niet allemaal bewust te verloopen, zelfs met een gering of in een ander geval met een zéér kort durend maar zéér helder moment van bewustheid (de „flits”) kan de mensch ineens

zich uit een situatie redden. Dan vloeit de angst van hem af en na nog eenige nervositeit overwonnen te hebben, is de evenwichtstoestand weergekeerd. Hoe dieper de schok was, hoe zekerder een „psychisch litteeken” langdurig gevoelig blijft voor directe aanraking of voor aanraking van iets wat in de buurt een samenhangend deel raakt. Nu hangt echter in de ziel alles met alles samen en het is dus logisch, dat de angst v00r... niets want er is niet iets bepaalds dat men vreest, maar de beklemming valt op ons door het vreemd worden onzer omgeving een bijzonder groote beteekenis hebben moet voor onze psychische evenwichtigheid, d.w.z. voor onze geestelijke gezondheid.

Het kleine kind, nog lange jaren na de geboorte psychisch evenzeer een eenheid met moeder en verderweg ook met vader, als physisch vóór de geboorte met moeder alleen, moet door geweldige omzettingen van zijn wereldbeeld heen. Het kind is, evenals het dier, nog veel meer overgeleverd aan de angst, wegens geringer beschikking over de middelen der intelligentie. Ik herhaal: het gebruik dier middelen geschiedt lang niet altijd met bewustheid. Naarmate de mensch meer de beschikking over deze middelen krijgt, neemt zijn angstkans af en neemt dus zijn vermogen toe, zich uit verwarrende, chaotische revoluties van zijn levensbeeld en wereldbeschouwing te redden. Nu verwarre men

intelligentie niet met ontwikkeling, want, hoewel de intelligentie door de ontwikkeling gevoed en verfijnd kan worden, het komt niet minder vaak voor, dat de ontwikkeling de intelligentie heeft verlamd. Waardoor? Doordat de stof zelf, welke ter ontwikkeling geboden wordt en de manier, waarop dit geschiedt, vaak op zichzelf van die „chaotische toestanden” zijn, waarvoor angst ons bevangt. „Angst” in geringe mate, maar toch angst. Ook is de intelligentie nooit gediend met hetgeen alleen door het geheugen opgenomen kan worden, maar onderling niet samenhangt. En juist zoo heel veel, wat „ontwikkeling” heet, is een verzameling droog zand in een donker hok, dat dicht zit, maar op ongewenschte oogenblikken lekt.

Niettemin: de intelligentie moet gevormd worden en wel zoo, dat de totale mensch, de mensch als geheel er van opknapt. Dat zou men dus „harmoniseering” mogen noemen. Slaagt men daarin, dan wordt de menschheid rijker; positief rijker, want zij verliest angst en wint daarmee aan „uitkomst”, aan oplossing, aan redzaamheid. Zoo immers wordt het doorslaan der instincten in zelfvernietiging tegengegaan.

Als van Adler en Künkel’s psychologie iets blijft, dan is het ’t boven omschrevene, dat men als essenciëele, wezenlijke grondslag zien mag op grond waarvan hun behandeling van onevenwichtige medemenschen gelukt. Een ander véél door hen gebruikte tegenstelling is die van de „zakelijkheid” en de „ik-dienst”. De eerste vindt duidelijk zijn standpunt in hetgeen wij boven bespraken. De mensch opvoeden tot het voor angst minst gevoelige dier, tot een wezen dat zich in een nieuwe situatie niet verliest, maar door beheerscht reageeren een uitkomst of oplossing vindt, omdat het alleen zóó mogelijk is overzicht van, inzicht in de situatie te krijgen. In de „ik-dienstigheid” zit het gevaar van de moraliseerende opvatting en daartoe hebben beide genoemde psychologen wel aanleiding gegeven. Men meent dan door iemand onder zedepreeken te begraven, hem op het egoïstische van zijn gedrag te kunnen wijzen; door hem vast te praten meent men hem tot een andere wijze van handelen te kunnen brengen, terwijl men intusschen zelf het plezierige gevoel heeft aldoor „’t heertje” te wezen, omdat men bezig is te laten zien, hoe „ik-dienstig” („ichhaftig”) de ander wel is. Daartoe geeft de term „ikdienst” of „Ichhaftigkeit” aanleiding, evenals de wijze, waarop het begrip wordt gewonnen.

Ten onrechte'wordt het zoo voorgesteld en door massa’s lezers zoo opgevat en „toegepast” alsof de mensch, die op zoo’n schokkende wijziging in zijn wereldbeeld met angst reageert, iets doet wat hij „eigenlijk niet doen moest”, n.l. zichzelf doorzet, zichzelf wil laten gelden door zijn verlies in deze situatie te wreken in een andere. Neen, wat wij moraliseerend „ikdienst” doopten, is niet anders dan bevangenheid in angst en de nawerking van geleden angst. In de angst laat de mensch de wereld los èn zijn eigen beste mogelijkheden, hij zakt terug naar instinctieve niveau’s en vervolgens, als ook deze blijken te bezwijken, in de totale verwildering die waanzin heet en geenszins speciaal binnen krankzinnigengestichten te vinden is. Wanneer n.l. een gansche groep van menschen geen uitweg meer ziet, gebeurt precies hetzelfde en heet dit alleen anders. Laten we „ikdienst” liever vervangen door „objectangst”, .„wereldangst” en laat ons daarbij bedenken, dat die in bepaalde situaties optreedt. Daarmee hangt nog veel samen en misschien mogen we daarop nog wel eens terugkomen. M. J. LANGEVELD.