team) bij alle maatregelen met een stedebouwkundig aspect, zoals grondtransacties, verkeersregelingen en uitvoering van openbare werken. Dit inschakelen mag men overigens toch al vooronderstellen in een behoorlijk geoutilleerde gemeente.

„Towri Design” doordringt ons steeds van de grote rijkdom van ruimtelijke mogelijkheden in de stedebouw, zowel in de oude voorbeelden als die van onze tijd. In het hoofdstuk „Civic Spaces” vinden wij op dit gebied een rijk beeld, waarin gesproken wordt van „Full spatial orchestration”; Gibberd drukt ons op het hart, toch vooral gebruik te maken van moderne mogelijkheden van het doordringen van binnen- en buitenruimte bij gebouwen en het losmaken van plastische objecten van de grond naast de vele goede oude principes van doorkijk, vloerhoogteverschillen, enzovoorts. Wel waarschuwt hij nadrukkelijk tegen de te grote ruimtes, die men in moderne voorbeelden vaak tegenkomt (de gemiddelde afmetingen van de „klassieke” pleinen zouden volgens Sitte in de buurt van de 60 x 150 m liggen).

In het hoofdstuk ..Industrie" wordt begonnen met een systematische indeling en daarna veel aandacht besteed aan situering en het inplanten van de gebouwen, waarbij men vooral het meeste vergete dat tot nu toe op dit gebied gebruikelijk was (in Engeland evenals bij ons!}; o.a. wordt een zaagtendsgewijze gebouwplaatsing in sommige gevallen bepleit („humanisering”). Het zeer rationele principe van trading-estates en industrieflats (in Engeland vrij gebruikelijk) wordt gepropageerd; is het trouwens niet een wonder dat in Nederland met het heersende ruimtegebrek niet meer van het trading estate principe wordt gebruik gemaakt, in plaats van het steeds maar blijven reserveren van gronden voor ~latere uitbreiding van bestaande industrietjes, terwijl er bij een nauwkeuriger woningdifferentiatie toch ook bij de gezinnen op verhuizing bij grootteverandering moet worden aangedrongen. Ook in dit hoofdstuk wordt weer samenwerking met de landschapsarchitect bepleit. (Wordt ten onzent ooit wel eens een capabel landschapsarchitect bij industrievestiging inqeschakeld?)

In het hoofdstuk over de woonwijk wordt de wijkgedachte behandeld zoals te verwachten was. Gibberd noemt 5—12.000 inwoners een in Engeland gebruikelijke maat voor de wijkgrootte i) (normaal 10.000; het in „Design in Town and Village” genoemde getal 3000 is het uiterste minimum). Over het probleem der dichtheden is al veel gezegd, nadere behandeling valt buiten het kader van deze boekbespreking. Wel is het opmerkelijk, dat, terwijl in ons land sommige ontwerpers bezorgd zijn voor zich opdringende te grote dichtheden, in Engeland nog vaak gewerkt wordt met onacceptabel kleine dichtheden, waartegen Gibberd dan ook terecht zich keert.

Het slothoofdstuk in verband met het wonen, dat komt na een behandeling van verkavelingen met huizen en die met flats, behandelt de gemengde buurten, waarin dus vele woonvormen naast elkaar een plaats vinden Hij ontzenuwt de stelling, dat in de binnenstad bij sanering slechts homogene flatbouw mogelijk zou zijn en buiten aan de stadrand slechts homogene eengezinsbouw, al mist men in zijn redenering het noodzakelijke complement, n.l. dat de overheid hier met een of andere vorm van ~koppelbeding (althans in de beginperiode) het proces op gang zou moeten brengen. Het pleidooi voor het brengen van duidelijke tegenstellingen in de wijk (dus niet de weifelende tegenstelling van twee verdiepingbouw met schuine kap tegen flatblokjes van 5 of 6 verdiepingen!), waarover hierboven reeds iets gezegd werd, besluit het boek.

Een algemene terugblik op dit belangrijke boekwerk laat de indruk bij e lezer acter dat de „standing” van de stedebouw met deze bijdrage IS gediend. is niét zo dat de vakman nu zoveel nieuw feitenmateriaal enn zal vinden, maar het zal wel kunnen werken als een stimulans, zowel voor deze, als voor de leek. Ook als basis voor behandeling in discussiegroepen zou het boek een nuttige functie kunnen vervullen. Het is alleen al zeer belangrijk dat men zich realiseert, hoe gebrekkig onze stedebouw nog werkt en hoe men een verveelvoudiging van de financiële uitgaven voor stedebouwkundige doeleinden zou moeten bepleiten, om onze nederzettingen tot een dragelijk woon- en werkmilieu, zowel als tot een enigszins behoorlijk functionerend organisme om te vormen.

Ir Paul Kessler

Ir H. A. Breuning, Het voormalige Batavia

Heemschuteerie No 74, Uitgave C.V, Allert de Lange, Amsteirdam Prijs ƒ 5,90

In dit beschrijft Ir Breuning het ontstaan, de „stichting” van Batavia. Het is goed dat op deze wijze iets wordt bewaard van wat de Nederlanders in Indonesië tot stand hebben gebracht. Want veel zal daarvan niet overblijven, omdat het oude zo uitsluitend Hollands was. m dat daglicht bezien, is het opnemen van deze beschrijving in de Heemschutserie alleszins gerechtvaardigd.

Beschouwt men de plattegronden van de oude benedenstad en de archi-

ln dit verband vraagt men zich wel even af, of, gegeven een R K van 5000 inwoners, in de homogeen R.K. streken van ons land niet met dubbel of triple-parochies als wijk zou moeten worden gewerkt.

tectuur van de huizen, die daar staan, dan wordt men getroffen door het Hollandse karakter van de gebouwen en de merkwaardige sfeer, die daarvan uitgaat. Menig Hollander, die in Indië niet goed kon aarden, giing naar de oude benedenstad en voelde zich daar weer- een beetje thuis.' De Hollanders vonden oudtijds bij hun vestiging in Indië een bodemgesteldheid, die te vergelijken was met het meest moerassige veengebied in Nederland. Ook te Batavia werd op palen gebouwd. Er waren zelfs plaatsen, waar deze palen 28 m lang moesten zijn. Maar dat was dan ook zowat de enige overeenkomst met Nederland. Merkwaardig is dat men zich door geen verschillen van de Hollandse levenswijze heeft laten afbrengen. Zo goed als onze voorvaderen nog rondliepen in Hollandse klederdracht, met fluwelen buizen en geplooide kragen, even zo goed legden zij straten en grachten aan met huizen er langs in gesloten bouwwijze. Het boek bevat een reeks kaartjes van de oudste nederzettingen van 1610 tot 1650. Vooral in het laatste kaartje vindt men duidelijk een Hollandse plattegrond terug. Dergelijke straten kende de Indonesiër niet.

Ook de huizen waren wat hun indeling en hun vormgeving betreft geheel in Hollandse stijl opgetrokken. Men voerde zelfs wel de steen daarvoor uit Holland aan.

Dat deze bouwwijze niet paste bij het Indische klimaat, waar men zoveel mogelijk de wind door de huizen moet laten spelen, ging men pas later inzien. Toen begreep men ook reeds dat het lage land bij de zee met het vele stilstaande water en de vele muskieten niet gezond was.

Men begon met buitenplaatsen te bouwen meer het binnenland in, met ware lusthoven er omheen. Wij kennen deze uit de gravures van Rach, waarvan er enkele in het boek zijn gereproduceerd. Voorzover zij niet door plundering of door brand zijn vernield, staan deze landhuizen er nog; van de tuinen is niets meer over. Daarvoor groeien bomen en planten te snel in dit land. Toen de Hollanders de buitenplaatsen verlieten en zich hogerop in de bergen vestigden, zijn de tuinen in korte tijd tot een wildernis vergroeid.

De landhuizen staan er nog, vaak juweeltjes van oud-Nederlandse bouwkunst, maar meestal worden zij niet meer gebruikt voor het doel, waarvoor zij zijn gebouwd. Vaak passen zij in het geheel niet meer in hun omgeving.

Ir Breuning gaat vervolgens nader in op de woningen uit het volgende tijdperk, de ons allen nog wèl-bekende Indische huizen met de overstekende daken, de grote voor- en achtergalerijen en de lange stroken bijgebouwen op het achtererf. In deze huizen vindt men naast de Hollandse, de Indische en de Chinese invloeden terug. Zij waren berekend op het voeren van een grote staat: grote gezinnen, vele gasten en een staf van bedienden.

In later tijd worden deze huizen voor normale gezinnen te kostbaar en te ongerieflijk, zoals ook in Holland de grote grachtenhuizen en de buitenplaatsen langs de Vecht e.d. niet meer als normale woningen zijn te handhaven. \Vat daarna wordt gebouwd, draagt steeds minder een speciaal Nederlands stempel. Men vindt fraaie villawijken, vaker echter karakterloze bouwsels.

De stadsontwikkeling volgt in deze tijd geen vaste lijnen. Ook in Holland vertoont de stadsuitleg niet veel fraais. Is het wonder dat te Batavia, waar de problemen zoveel moeilijker waren, omdat de inheemse bevolking het wonen in stadsverband niet gewend was, omdat in de tot een grote stad uitgroeiende nederzetting de Europeanen, de Chinezen, de Arabieren, kortom alle bevolkingsgroepen hun eigen woonvormen meebrachten en dit alles tot een organisch geheel moest worden saraengevoegd, men niet tot een bevredigende oplossing kwam?

Ir Breuning wijdt nog een beschouwing aan het Koningsplein. Dat merkwaardige, ongeveer 1 grote, open terrein, volgens de schrijver aangelegd als exercitieterrein, volgens anderen een restant van de weideteiTeinen voor het vee. Er zijn boze tongen, die beweren dat het slechts onbebouwd is gelaten, omdat hier de ondergrond zo slecht was, dat men bouwen. Zeker is dat het als stadsplein te groot was in verhouding tot de verticale maten van bomen en gebouwen. Steeds hebben velen de drang gevoeld er ~iets mee te gaan doen. Het aantal plannen, dat daarvoor de laatste honderd jaar is gemaakt, is legio.

Men heeft er kronkelwegjes met kleine woningen voor bejaarden op willen bouwen, men heeft er gigantische regeringsgebouwen op willen men heeft er een meer met een strandbad willen maken etc. etc. Ten slotte toont de schrijver het plan van Ir Thomas Karsten, tezamen met het structuurplan voor de gehele stad, zoals Karsten dat voor de oorlog had ontworpen. Hiermede was er wederom een vaste lijn in de ontwikkeling van de stad gekomen.

Het plan van Karsten was berekend op ca één millioen inwoners. Men zegt dat dit aantal thans reeds is gestegen tot over de 2,5 millioen. Lliteindelijk zal de stad er dus wel anders gaan uitzien, dan Karsten zich had voorgesteld. Aan hem komt echter de eer toe, als eerste van onze tijd, het probleem van de Indische stedebouw te hebben aangevat. Het boekje van Ir Breuning belicht een facet van het eens zo belangrijke arbeidsveld van de Nederlanders in Indonesië,

Bij hen, die er hebben gewerkt en die van het land en de stad hebben gehouden, wekt het vele herinneringen en de neiging hierover nog veel meer te vertellen.

Moge het ook hen, die het land niet kennen, een indruk geven, dat hier inderdaad „wat groots is geschied”, zoals destijds J. P. Coen dat reeds voorspelde.

W. B. O.