zakeliik daarbij behorende groene teamgenoot vanaf bet eerste ogenblik erbij te betrekken. Gibberd stelt nadrukkelijk „Towns Design als een vak op zichzelf, dat meer is dan een samenvoeging van architectuur, verkeerstechniek en sociale planning samen.
In de opzet van het boek is ruimschoots gebruik gemaakt van illustratiemateriaal, evenals in het bovengenoemde boekje. Hierbij valt allereerst op, hoe de vele voorbeelden uit Nederland en Frankrijk vrijwel alle uit de geschiedenis putten, terwijl de Britse en Scandinavische illustraties modern werk betreffen. Zo waar een veeg teken!
Een aardige methode gebruikt Gibberd door van een „geval een aaneengesloten reeks pboto's te nemen, die op de plattegrond worden aangetekend, waardoor een goed surrogaat voor het werkelijk ter plaatse wandelen wordt bereikt, een methode, die sinds de oorlog regelmatig in de ~Architectural Review” wordt toegepast, zij het soms met schetsen in plaats van photo s.
In de ontvouwing van de verschillende gedachten en stellingen vinden we een typisch Engelse instelling, waarvan wij overigens veel zouden kunnen leren. Overal komen we de gedachte tegen: niet teveel op stokpaardjes zitten, het kan zó, maar óók zó. In eerste instantie wordt bijvoorbeeld bepleit de winkelstraat gesloten te houden: de publieke ruimte zou wat meer open mogen zijn en woonruimten nog opener. Daarnaast worden echter ook voorheelden van geheel „vloeiende ruimten geaccepteerd. Helemaal aan het einde van het hoek vinden we als voorbeeld van de (door Gibberd gepropageerde) menging van vele woonvormen in een woonwijk een beschrijving van een wijkcentrum in Göteborg (Guldheden), dat bestaat uit een laag restaurant temidden van hoge flatgebouwen (m combinatie met begane grondwinkels). Een dogmatische uitspraak als: centrumfunctie en feitelijke hoogte moet samengaan. treft men niet bij hem aan. een goed voorbeeld voor sommige „droogzwemmende theoretici, die pogen het leven te vatten binnen meer of minder starre regels. Gibberd gaat dan over de bedoelde menging verder met een voorbeeld van een bewust stramien van hoge flatgebouwen met lagere bebouwing ertussen (Triënnale Milaan), om ook dan weer te zeggen dat het nog anders kan. namelijk door de bebouwing zich te laten voegen naar het landschap. hetzij in de trant van Brynmawr (Wales), waar de laagbouw evenwijdig aan de hoogtelijnen geprojecteerd werd en de hoogbouw loodrecht erop. hetzij zodanig dat de flats geplaatst worden in die gedeelten, waar he relief wat uitgesprokener is en de woningen op de vlakkere delen. Uveral treft ons het pleidooi voor een levende veelzijdigheid. Toch vlomt bij deze ruime opvatting „niet goed” en „slecht” in een. want in de gekozen trant zijn de voorbeelden in het algemeen raak gekozen: de keuze van de ‘tant stLt ieder vrij. maar aan het werkstuk mogen eisen worden gesteld; dit moet karakter vertonen (dit dan ter beoordeling van artistieke „trantgenoten”).
Een begrip, dat voor de schrijver van groot belang is, is „urbanity . We bewonderen onze oude nederzettingen met de mond, maar vertreden met de voeten de wetten, waarop hun schoonheid berust, evenals nieuwe wetmatigheden, die naast deze bij onze huidige nederzettingen een grondslag zouden moeten vormen. In dit kader is Gibberd, zoals de meeste recHqeaarde stedebouwkundigen, een gepassioneerd tegenstander van het dubbele woninkje, zeker zoals dat in zijn Engelse verschijningsvorm tot ons komt. Terecht stelt hij het zo, dat het rijenhuis (zij het in de vorm van aaneengerijde enkele woningen zonder zijtuin) __de traditionele vor was in de oude nederzettingen; de zg. „traditionele neiging tot de dubbele woning is pas een vrij recent verschijnsel.
Zoals ook in Delft op de Stedebouwkundige dapn in 'ƒs3 naar voren werd gebracht, wordt in dit boek weer duidelijk gesteld: tief AÖG op stedebouwkundig gebied moeten we weer opnieuw leren-, dat va" enige decennia terug is weinig bruikbaar meer. Dit besef kan o.a. duidehj worden geïllustreerd aan het begrip „rooilijn . In de beginperiode van de 'Woningwet heeft dit begrip nuttige diensten bewezen en soms (bij gebrek aan beter) doet het dit nog. Toch heeft het grotendeels zichzelf overleefd. Het gaat uit van de veronderstelling van een directe relatie tussen verkeersweg en opstal in de omgeving ervan. In de moderne stedebouw wil men echter, aldus ook Gibberd, juist de hoofdweg v j maken van alle erop uitwegende bebouwing, wat leidt tot een soor prohibitieve rooilijn; anderszins is de woonstraat in de moderne stedebouw qegroeid tot een aantal, al of niet horizontaal of verticaal gekoppelde wooneenheden, temidden van een zoveel mogehjk intact gehouden landschap en ontsloten door een zo eenvoudig mogehjk wegje of voetpad. Op die manier is een rooilijn langs zo’n woonstraatje enigszins een storm in een glas water; desnoods lopen de bewoners eens over het straatje, als een hoek van een woning wat in een trottoir zou snijden Het bebouwingsplan van een modern woonbuurtje wordt dan veel belangnjker dan het plan in onderdelen op schaal 1 : 2500, waarop we in deze gedachtengang alleen bebouwingsvlekken, enkele hoofdelementen en het hoofdwegenstramien zouden moeten vinden. Een scheve of dwarse plaatsing van bouwblokken wordt in deze gedachtengang niet alleen met ongewoon, maar zelfs in de meeste gevallen gunstig. Het is nu wat betreft de administratieve rooilijn-constructie zo, dat deze een onlogische gewrongen relatie heeft tot de feitelijk tot stand komende bebouwing; soms kan zon rooilijn zelfs een psychologische handicap bij het ontwerpen gaan vormen.
Naast deze nieuwe opvatting over de rooilijn behandelt Gibberd uitgebreid de bekende gedachte van de „precinct” in meer of minder absolute
vorm. Hieronder verstaat men dan een stadsgedeelte, waarin alle doorgaande verkeersstroming zoveel mogelijk wordt tegengegaan; soms weert men zelfs alle motorverkeer. In een dergelijk stadsgedeelte is dus de voetganger koning; indien de oppervlakte van de ~precinct grcxit is, zullen we meestal aan de randen parkeergelegenheid vinden. De maximale maat van zo'n precinct zou in de orde van 600 m moeten liggen, ervan uitgaande dat een loopafstand van meer dan 300 m onlustgevoelens zou opwekken. Allerlei mengvormen zijn denkbaar in een groter centrum, bijvoorbeeld door dit alleen toegankelijk te maken voor openbare vervoersmiddelen langs een paar verkeersbanen, die de oppervlakte weer opsplitsen in een paar ~eigenlijke" precincts. In dit verband wordt dan bijvoorbeeld voor de binnenstad nadrukkelijk een celstructuur bepleit met de argumentering dat de voetganger zowel bij een dambord-systeem als bij een radiale opzet veel kans loopt in het gedrang te komen. Een consequentie van de gedachte van precincts is ook het opvangen van de auto’s aan de rand ervan, in parkeergarages (Venetie) °f °P Paf' keerpleinen, die dan afgescheiden moeten liggen van de verbhjfspleinen: in deze gedachtengang is het parkeergelegenheid scheppen op het Binnenhof in den Haag of op de Markt in Gouda of s-Hertogenbosch een uitgesproken fout.
~, , , Een andere bijdrage tot de zorg voor het stadsbeeld in moderne zin vormen de begrippen stadslandschap en townscape, die elkaar overigens naar ons gevoel ten dele dekken. Bij het eerste legt men de nadruk op de bij het doorlopen van een stad continue ruimtelijke element (in een moderne nederzetting meestal van gedeeltelijk groen karakter), bij het tweede wordt meer speciaal ook de blik gericht op de detailzijde van het stadslandschap en niet in het minst op de niet-groene elementen. In de „Architectural Review" wordt sedert het eind van de oorlog regelmatig in ieder nummer de „townscape"gedachte gepropageerd; op een desbetreffende vraag antwoordde de redactie dat een bundeling van een aantal van deze artikelen in een afzonderlijke uitgave in de bedoeling lag, belangrijk nieuws niet alleen voor stedebouwkundlgen en directeuren van gemeentewerken, maar ook voor stadsbestuurders en architecten, in Gigberd's boek is het „townscape"element overal impliciet aanwezig, speciaal in de „gevallen" aan het einde van ieder hoofdstuk.
Zoals men bij een boek over stedebouwkunde zou verwachten, bestrijkt bet boek een ruim veld. Enerzijds vinden we Gibberd een kernensysteem bepleiten in de trant van onze nota no 3 van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, andererzijds gaat hij zelfs in op de architectuur van de electrische centrale, waar men toch vooral niet de schoonheid van de koeltoren moet verknoeien, door de „echte" gebouwen met baksteenboogjes en uitkraginkjes uit te rusten. (Waarom moeten bijvoorbeeld al onze trafohuisjes zwaarwichtige baksteengebouwen op verkleinde scbaal wordem m plaats van het simpele metalen doosje, dat ze zouden kunnen zijn.) Deze methode van werken bergt bet gevaar in zich van beunhazerij en bemoeialligheid, maar gespeeld op sportieve Engelse wijze helpt dit systeem de bestuurder zowel als bet publiek aan een allround ruimtelijke visie, d e geestdrift kan wekken en overigens volkomen rationele belemmeringen aanvaardbaar kan maken.
loeheel in het kader van de sportieve opzet van „Town design past oo ibiivoorbeeld de volgende uitlating; „Het doel van een ruimtelijk Ivoor een stad is de grootst mogelijke vrijheid \) voor het
Deze wordt bereikt "door de ontwikkeling zodanig In de hand te Bonden dat deze geschiedt in het belang van de gemeenschap als geheel en niet van afzonderlijke individuen, groepen of overheidsinstanties (waarbij de krotexploitant evenzeer in toom moet worden gehouden, als in een bepaald geval de directie van de gasfabriek). Hier dus een typisch e vatting, waarbij natuurlijk voorondersteld wordt dat „gemeentelijke nomie” en „eigendomsrecht” niet uitgehold worden maar andererzijds deze begrippen niet naar voren worden gedrukt met de theoretisch juridisch» krampachtigheid, die men in ons land wel tegenkomt.
In het boek vindt men een sterke nadruk, die gelegd wordt op het bestaande landschap, de bestaande topogratie en die planvormen. Voor Gibberd zal het misschien bijvoorbeeld erger zijn als een stedebouwkundige niet elk huis en elke boom van zgn en de omgeving kent, dan als hij eens wat met de pet naar qroeiqegevens gooit. Hij wil ook onmiddelhjk, tegelijk met het bebou de landschapsarchitect met zijn landschapsplan inschakelen.
Allerlei problemen behandelt hij met systematisch opgezette diagramreeksen, die zeer verhelderend werken: de onderlinge ligging van centrumfuncties in de stad en in de wijk, situering van openbare gebouwen, de situering van de gebouwen van een winkelcentrum, situering van industriegebouwen, woning- en flatsituaties, etc.
■Wat de saneringsplannen voor binnensteden betreft, zij gewezen op twee principes: het losmaken van de bebouwing van de straten, waardoor als het ware als bijproduct een minder dichte bebouwing ontstaat en de soepele zoning”, waardoor enerzijds de chaos, andererzijds kadaver dici- worden tegengegaan. Uitwerking van dit charmante beginsel zal echter wel veel voorstudie vereisen en leiden tot zeer complexe regelingen alsook het doorlopend inschakelen van een stedebouwkundige (of
1) Bedoeld wordt; ontplooiing.