Januari 1953

13e Jaargang – No. 1

De Woningbouwvereniging

Uitgave van de Nationale Woningraad, Algemene Bond van Woningbouwverenigingen

Verschijnt maandelijks

Adres voor Redactie eo Abonnementen: Wouwermanstraat 27, Amsterdam Z., Telefoon 24298 Adres voor Advertenties: Keizersgracht 188, Amsterdam C., Telefoon 49128

Spanningen in het goedkeuringsbeleid

Uiteraard heeft het in de kringen van de woningbouwcorporaties (en zeker ook bij de gemeentebesturen) de aandacht getrokken, dat de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting van oordeel blijkt te zijn, dat de verwezenlijking van het woningbouwprogramma-1953 voor de helft door de bouw van woningwetwoningen en voor de andere helft door de bouw van z.g. premie-woningen tot stand moet komen. In enige bijeenkomsten, welke wij bijwoonden en waar o.m. deze verhouding tussen woningwetbouw en particuliere bouw ter sprake kwam, bleek wel, dat de besturen der woninbouwcorporaties er niet enthousiast over kunnen zijn. Dat het ook de Minister niet is ontgaan, dat hier een netelig punt aan de orde is, werd wel duidelijk uit de wijze, waarop hij in de Tweede Kamer deze zaak behandelde. Op de eerste pagina van het vorige nummer van ons maandblad heeft men kunnen lezen, dat de bewindsman zich liever niet begaf in een bespreking van de waardering voor en de afweging van de beide woningbouwsectoren. Hij zou de verhouding zich blijkbaar willen doen vormen door hetgeen de practijk op enig ogenblik noodzakelijk of wenselijk maakt. Misschien is er onder de huidige omstandigheden voor dit standpunt wel iets te zeggen.

Wij hebben namelijk reden om aan te nemen, dat de belangstelling voor wat men dan in de wandeling ~particuliere bouw” noemt ver beneden de blijkbaar gekoesterde verwachtingen blijft. Straks zullen wij dit aan de hand van enige voorbeelden aannemelijk trachten te maken. Allereerst dient echter nog te worden opgemerkt, dat het standpunt van de Minister t.a.v. de ~automatische” regeling van de verhouding ons in één opzicht zwak lijkt. In de begroting van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting is voor 1953 natuurlijk rekening gehouden met het voornemen, de helft van het woningbouwprogramma in premiewoningen uit te voeren. Hoezeer dit ernst is, blijkt wel uit de indiening van een ~nota van wijziging” op de oorspronkelijke begroting, waarbij de post premies nog eens met 20 millioen gulden werd verhoogd. Die post bedraagt daarmede in totaal 100 millioen gulden waardoor dus voor circa 25.000 woningen premies kunnen worden toegekend. De verhouding tussen woningwetbouw en premiebouw is daarmede niet meer louter een zaak van opportuniteit. De aankondiging, dat deze verhouding ~fiftyfifty” zou<zijn, is door het voteren van een toereikend crediet voor premies kracht bijgezet. Men zal er kennelijk naar streven, die verhouding waar te maken; sterker nog: de Minister verwacht eenvoudig, dat de geschatte verhouding met de werkelijkheid zal overeenstemmen. Daarbij past dan moeilijk de verklaring, dat de zaak zich in de practijk wel ~vanzelf” zal regelen. Die verzekering kunnen wij te minder thuisbrengen, nu wij moeten veronderstellen, dat men in het goedkeuringsbeleid de ~fifty-fifty”-verhouding persé wil handhaven, óók wanneer blijkt, dat de practijk zich aan de theorie niet wenst te storen.

Wat is namelijk het geval? Het blijkt, dat in verscheidene provincies zeer vele plannen voor woningwetbouw ter goedkeuring worden voorgedragen tegenover zeer weinig plannen voor premiebouw. De Directies van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting in de provincies zouden echter zijn gehouden aan

de „fifty-fifty”-regeling, hetgeen tot gevolg heeft, dat een aantal van deze Directies woningwetplannen moet inzouten en tegelijkertijd wanhopig moet proberen de indiening van premieplannen te stimuleren. Dat dit onaangename spanningen veroorzaakt, valt licht te begrijpen. Men moet vrezen, dat deze spanningen niet een gevolg zijn van de theorie, maar van de practijk! Enkele voorbeelden slechts om dit te verduidelijken: In de provincies Zuidholland en Noordholland is de behoefte aan arbeiderswoningen te waarderen op ten minste 80% van de totale woningbehoefte. Het is evident, dat op voet van de premieregeling vrijwel geen arbeiderswoningen worden gebouwd. Het is zonder meer duidelijk, dat dit (zelfs na de aanstaande verbetering van de premieregeling) in de grote uitbreidingsplannen van Rotterdam, Den Haag en Amsterdam ook bijzonder bezwaarlijk zou zijn. De industrie-arbeiders in de steden, de ambtenaren, de onderwijzers, de employé’s denken er in overgrote meerderheid niet aan zich een eigen woning te laten bouwen. Om tal van redenen, welke hier verder niet ter zake doen, acht deze groep het eigen huis ~een blok aan het been”, dat men zich dus liever niet aanschaft. Deze omstandigheid zou naar onze mening ook wel eens een streep kunnen halen door de rekening dergenen, die verwachten, dat de toepassing van de wet op de horizontale eigendom een grote vlucht zal nemen. Evenmin verwachten wij vooralsnog een grote liefhebberij van beleggingsinstituten om op voet van een betere premieregeling arbeiderswoningen te bouwen en te exploiteren. Hoe dit verder zij, de practijk van dit ogenblik maakt duidelijk, dat de bouw van arbeiderswoningwetwoningen in het gedrang dreigt te komen, omdat de omvang van de premiebouw niet overeenstemt met hetgeen de Minister in zijn begroting heeft aangegeven. Als wij goed zijn ingelicht, behoorden b.v. in de provincie Overijsel de aanvragen om toekenning van een premie in de afgelopen maanden tot de uitzonderingen. Moet Overijsel dan tóch het goedkeuringsbeleid baseren op de verhouding fifty-fifty? Moeten Zuidholland en Noordholland met de grote stedelijke centra slechs zoveel woningwetwoningen doen gunnen als overeenkomt met de tevoren opgestelde papieren verhouding?

Het wil ons voorkomen, dat hier een ernstig gevaar schuilt. Een gevaar, waaraan vorige Ministers niet geheel wisten te ontkomen. Wij zouden het betreuren als blijken moest, dat ook Minister Witte die toch als ~real-politiker” te boek staat in zijn goedkeuringsbeleid slachtoffer van dit gevaar zou worden. Het gevaar namelijk, dat men in de eerste helft van 1953 of misschien zelfs wel in de eerste drie kwartalen van dat jaar halsstarrig zou vasthouden aan de niet met noodzaak en wensen overeenstemmende ~fifty-fifty”-verhouding tussen woningwetbouw en particuliere bouw. Om daarna in het laatste deel van 1953 tot de ontdekking te komen dat men het programma niet haalt en dus ijlings tot het opendraaien van de kraan te besluiten. Dat zou om velerlei redenen een betreurenswaardige ontwikkeling zijn. Dat zou de broodnodige continuïteit in de woningbouw voor de zoveelste maal verstoren. Dat zou opnieuw het zwaartepunt van de aanvang der uitvoering leggen in de daarvoor uitgerekend ongunstigste maanden. Dat zou voor tal van gemeentebesturen en woningbouwcorporaties onnodig wachten betekenen. Dat zou schade veroorzaken, zowel voor wat betreft de kosten van uitvoering