hand wijst en moet wijzen, indien notoir is, dat niet in een behoefte wordt voorzien.

De meening van sommige leden, dat ordening van de woningproductie ~onafwijsbaar” zou zijn, kan de ondergeteekende .niet onderschrijven. De hier aan het woord zijnde leden verliezen naar zijn oordeel te zeer de uitzonderlijke tijdsomstandigheden uit het oog. Ordening als zij beoogen tast wettelijke rechten aan en zou derhalve wettelijke voorziening eischen. Hij betwijfelt sterk, of het juist zou zijn, wetgeving te bevorderen, die haar grondslag vindt in het uitzonderlijke, en uiteraard de neiging heeft zich te overleven bij meer normale toestanden. Daarbij komt, dat aan ordening ter zake van een product, dat wellicht een levensduur heeft van 50 a 100 jaren, het bezwaar is verbonden, dat niet kan worden vooruitgezien, hoe zich in de toekomst bij de bevolking de behoeften en de inkomsten zullen verhouden.

Voor de leden, die betreuren, dat aan krotopruiming bijna niets wordt gedaan, en die conclusie verbinden aan het feit, dat ~het voor 1936 voor dit doel uitgetrokken reeds zeer geringe bedrag van ƒ 15.500 thans nog weer verminderd zal worden tot ƒ 10.000”, moge de ondergeteekende een misverstand wegruimen. De krotopruiming, waarop zij doelen, betreft krotopruiming ten plattelande, en heeft de strekking, landelijke bevolking, die op eigen grond in een krot huist, door middel van een bijdrage a fonas perdu, en veelal verder met steun van een Woningwetvoorschot, in de gelegenheid te stellen een nieuwe woning te verkrijgen. Aangezien de practijk de laatste jaren heeft geleerd, dat ieder jaar ruime overschotten op dezen post liet, niet omdat de ondergeteekende medewerking weigerde, doch omdat de aanvragen niet talrijk genoeg waren, heeft hij gemeend te moeten medewerken aan een scherpere raming van dezen post, die intusschen nog ruimschoots voldoende zal blijken. In de jaren 1933, 1934 en 1935 is aan bijdragen toegekend resp. ƒ 6.542,50, ƒ 2175 en ƒ 3050. Overigens ontkent de ondergeteekende, dat aan krotopruiming niets wordt gedaan. Het overgroote deel van de verleende Woningwetvoorschotten beweegt zich juist in de richting van krotvervanging, waarbij uiteraard het streven voorzit woningen met lage huren beschikbaar te stellen.

De ondergeteekende beseft de moeilijkheden, waarin verscheidene gemeenten verkeeren, die zelf woningbouw hebben gefinancierd zonder een beroep op het Rijk te doen. De bewering, dat het Rijk de gemeenten zou hebben aangespoord om zich elders dan hij het Rijk kapitaal te verschaffen, acht hij onjuist. Hij moge in dit verband verwijzen naar hetgeen hij heeft geantwoord bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1936 (Handelingen Tweede Kamer 1935—1936, blz. 639). Daar ter plaatse vindt ook beantwoording de vraag, welk redelijk motief er is, onderscheid te maken tusschen woningen, waarvoor een Rijksvoorschot is terugbetaald, en andere, ten aanzien van welke nimmer Rijksvoorschot werd verleend.

Het verwijt, door sommige leden geuit, nl. dat de Regeering huns inziens in gebreke is gebleven maatregelen te nemen tot het omlaag brengen van de huren van particuliere woningen, wordt door andere leden, die herinneren aan het lot van het vaste-lasten-ontwerp, terecht weersproken. De ondergeteekende gevoelt niet de behoefte daaraan iets toe te voegen.

De ondergeteekende overweegt, naar aanleiding van een desbetreffend verzoek eener groote gemeente, de wenschelijkheid en de uitvoerbaarheid .—■ technisch, financieel en comptabel . van het verleenen van Rijkssteun voor de verbetering van bestaande woningen, subsidiair voor onderhoudswerken.

Met betrekking tot den uitgeoefenden aandrang tot het instellen van woningcommissies moge de ondergeteekende vooreerst opmerken, dat hij zich niet bewust is te hebben ~toegezegd de totstandkoming van zulke commissies te bevorderen”. Hij kan niet de meening onderschrijven, dat „ondubbelzinnig” is gebleken, dat de Woningwetinspectie haar nieuwe taak op dit gebied niet behoorlijk vervullen kan. Evenmin kan hij de suggestie aanvaarden, dat uitvoering van artikel 24a der Woningwet noodzakelijk is om ~eindelijk voortgang te kunnen maken met woningverbetering en onbewoonbaarverklaring . Naar zijn oordeel spelen de moeilijke tijdsomstandigheden en het feit, dat vele woningen leegstaan, hier een voorname rol. Intusschen zou per slot tegen de gewenschte instelling van commissies ex artikel 24a der Woningwet geen bezwaar zijn, indien daaraan voor de Overheid geen kosten waren verbonden. De ondergeteekende moet zich herinneren, dat de Re geering de Gezondheidscommissies uitsluitend uit bezuinigingsoverwegingen afschafte, en dat het meerendeel der gemeentebesturen daaraan adhaesie betuigde, niet het minst om pecuniaire redenen. De vraag is gewettigd of, gelet op den geldelijken nood, waarin de Staat en de lagere organen verkeeren, de tijd nu reeds rijp is

om nieuwe lasten op te leggen, hetzij dat de Staat deze draagt, hetzij dat zij worden afgewenteld op de gemeenten. Hoewel de ondergeteekende kan toestemmen, dat die lasten niet groot zouden zijn, moet die vraag niettemin ontkennend worden beantwoord, De Regeering kan nog geen vrijheid vinden te dezer zake nieuwe lasten op te leggen.

Bij eenige leden is de indruk gewekt, dat sommige gemeentebesturen veel te geraakkelijk gebruik maken van hun bevoegdheid tot het verleenen van ontheffing van voorschriften der bouwverordening. De ondergeteekende houdt zich aanbevolen voor signaleering van feiten en gevallen, die tot dien indruk hebben geleid, en is gaarne bereid deswege een onderzoek in te stellen. Hij voegt daaraan toe, dat hem in dat opzicht van een algemeen euvel nimmer is gebleken, zoodat een algemeen onderzoek niet gewettigd zou zijn. Overigens zijn naar de meening van den ondergeteekende Gedeputeerde Staten ongetwijfeld bevoegd een voordracht tot vernietiging, als door de hier aan het woord zijnde leden bedoeld, te doen, indien zij daartoe aanleiding mochten vinden.

Dat besturen van kleinere gemeenten niet steeds de noodige zuinigheid zouden betrachten bij het vaststellen van uitbreidingsplannen en met name te veel grond reserveeren voor plantsoenen en dergelijke is den ondergeteekende niet bekend. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen, dat in die richting bij die besturen een neiging bestaat, zoo verschaft de Woningwet de middelen om die neiging te keeren. Belanghebbende grondeigenaren hebben gelegenheid hun belangen te bepleiten, ook langs den weg van beroep. Dat Gedeputeerde Staten, die in de beroepsprocedure een instantie vormen, voldoende toezicht kunnen en moeten uitoefenen, schijnt aannemelijk. De ondergeteekende heeft geen reden het tegendeel te onderstellen. Hij kan daaraan nog toevoegen, dat overigens in het algemeen de productiekosten van bouwgrond zijn bijzondere aandacht hebben.

Met betrekking tot de geopperde wenschelijkheid om onder ~belanghebbenden” in artikel 37, lid 6, der Woningwet, mede te begrijpen vereenigingen, stichtingen etc., als bedoeld, merkt de ondergeteekende op, dat de wetgever in 1931 gemeend heeft zich te moeten beperken tot de besturen van naburige gemeenten. Tot uitbreiding, als verzocht, ziet de ondergeteekende aanvankelijk niet voldoende aanleiding. Hij merkt hierbij op, dat de bedoelde organisaties, ingeval zij gronden in het uitbreidingsplan in eigendom hebben, reeds uit dien hoofde ~belanghebbenden” zijn in den zin van de wet. Voorts meent hij, dat bij de beslissingen inzake het vaststellen en goedkeuren van een uitbreidingsplan met bezwaren, van welke zijde ook, wel degelijk rekening mag worden gehouden, ook al komen die bezwaren langs anderen weg ter kennis van de Overheid dan langs den weg van beroep.

Statistiek van de woninghuren

De Minister van Sociale Zaken heeft de gemeenten met meer dan 50.000 inwoners en enkele andere uitgenoodigd het Centraal Bureau voor de Statistiek voorloopig om de drie maanden gegevens te verstrekken ter beoordeeling van de veranderingen in het huurpeil van arbeiders- en middenstandswoningen, de laatste tot een jaarhuur van f 800. Het onderzoek omvat alle vereenigingsen gemeentewoningen in de bedoelde gemeenten en een representatief deel der particuliere woningen. De gegevens zullen verwerkt worden tot indexcijfers, waarbij de huren op 1 September 1.1. op 100 worden gesteld.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt zich voor, voor elk der bedoelde gemeenten en voor elk der elf naar den toestand op I September 1936 te onderscheiden huurklassen een indexcijfer te berekenen en wel voor de gemeente- en vereenigingswoningen eenerzijds en voor de particuliere woningen andererzijds en voorts deze op verschillende wijzen te combineeren tot groeps- en algemeene indexcijfers. (fsj, R )

De jurisprudentie inzake de bestemming voor landelijke doeleinden

Na den krachtigen klaroenstoot, waarmede (Prof. Dr. C. W.) v. d. P(ot) door zijn kantteekening op het Koninklijk besluit inzake het uitbreidingsplan van Heerlen het sein heeft gegeven voor den stormloop tegen de jurisprudentie ten aanzien van de bestem-

1) Zie nr. 1 van den loopenden jaargang.