mere schaal dan in den laatsten tijd geschiedde kan niet anders dan kapitaalvernietiging ten gevolge hebben. Overheidsmaatregelen op dit terrein moeten zich nu beperken tot de bevordering van krotopruiming, die inderdaad noodig is. Men bedenke daarbij echter, zoo merkten eenige leden op, dat men het kwaad der krotbewoning alleen dan met succes kan tegengaan, wanneer er woningen met lage huren beschikbaar zijn.

Verscheidene leden waren van oordeel, dat de Regeering bij het verstrekken van bijdragen voor huurverlaging van Woningwetwoningen ten onrechte een uitzondering heeft gemaakt voor de woningen, die zonder Rijkssteun ingevolge de Woningwet door de gemeenten zijn gebouwd. Hierdoor zijn voor vele gemeenten ernstige moeilijkheden ontstaan, daar huurverlaging voor de hier bedoelde categorie van woningen evenzeer noodig is als voor de met Rijkssteun gebouwde, doch de nadeelen geheel voor rekening van de gemeenten komen. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat ook de woningen, welker bouw de gemeenten hebben gefinancierd zonder daarvoor een beroep op het Rijk te doen, als Woningwetwoningen moeten worden beschouwd. Zij achtten het nog te meer onredelijk, in dezen een verschil te construeeren, omdat het Rijk in het verleden de gemeenten heeft aangespoord om zich de noodige kapitalen elders dan bij het Rijk te verschaffen. De gemeenten, die overeenkomstig dezen wensch van het Rijk gehandeld hebben, mogen daarvan thans niet het slachtoffer worden. Br werd dan ook met klem op aangedrongen, bijdragen voor huurverlaging voortaan ook te verstrekken voor de woningen, die zonder Rijksvoorschot door de gemeenten zijn gefinancierd. Men herinnerde er nog aan, dat de Regeering zich steeds op het standpunt heeft gesteld, dat ook bij aflossing van Rijksvoorschotten het Rijk zijn aandeel moest blijven dragen in de tekorten op de exploitatie van de woningen, die oorspronkelijk met die voorschotten waren gebouwd: een bewijs, dat de Regeering zelf ook na aflossing van de voorschotten de daarmee gebouwde woningen als Woningwetwoningen bleef beschouwen. En welk redelijk motief is er om hier onderscheid te maken tusschen woningen, waarvoor voorschot aan de gemeente verleend, doch later terugbetaald is, en woningen, waarvoor de gemeente van den beginne af elders geld heeft weten te verkrijgen?

Sommige leden, waardeerend wat het Rijk voor de huurverlaging van Woningwetwoningen heeft gedaan, meenden toch, dat daarbij eenzijdig te werk is gegaan. Ook de huren van particuliere woningen moeten omlaag: met maatregelen daartoe is de Regeering huns inziens in gebreke gebleven.

Andere leden herinnerden er aan, dat de Regeering te dien einde het vaste-lastenontwerp heeft voorgesteld, dat echter door de Kamer is verworpen; de schuld ligt in dezen dus bij de Kamer. Weer andere leden konden deze laatste voorstelling van zaken niet aanvaarden.

Ben aantal leden drong nogmaals aan op het verleenen van Rijkssteun voor de verbetering van bestaande woningen, een denkbeeld, dat ook in het verslag van den hoofdinspecteur der Volkshuisvesting over 1935 werd bepleit. Daardoor zou kunnen worden bereikt, dat woningen meer geschikt gemaakt worden voor bewoning, terwijl daardoor tevens werkgelegenheid zou worden geschapen. Ook bepleitten de hier aan het woord zijnde leden het beschikbaar stellen van premies voor de uitvoering van onderhoudswerken. Ten gevolge van de economische crisis is in het onderhoud van vele woningen een groote achterstand ontstaan. Het aanvatten van deze onderhoudswerken voorkomt waardevermindering en bevordert de werkgelegenheid.

Andere leden konden zich met deze denkbeelden niet vereenigen. Zij vatten deze zoo op, dat gelden ter beschikking gesteld zouden moeten worden van particuliere huiseigenaren. Daartegen hadden zij overwegende bezwaren.

Van verschillende zijden werd opnieuw krachtig aangedrongen op het instellen van w’oningcommissies. De Minister heeft destijds toegezegd, de totstandkoming van zulke commissies te zullen bevorderen ~voor zoover die mogelijk zal blijken”. De mogelijkheid nu kan aldus deze leden moeilijk worden ontkend, en de urgentie wordt met den dag grooter. Herinnerd werd aan de toezegging van den Minister, dat hij zou onderzoeken of de inspecteurs hun nieuwe taak op dit gebied voldoende konden vervullen. Thans is wel ondubbelzinnig gebleken, dat de inspectie der Volkshuisvesting de haar door de wijziging van de Woningwet opgelegde taak niet behoorlijk vervullen kan, waarbij komt, dat vooral in de kleine gemeenten de gemeentebesturen niet in staat zijn, deze taak van de inspectie over te nemen. Ten bewijze hiervan verwezen deze leden naar het rapport van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, dat mede steunt op verklaringen van bevoegde deskundigen. In aansluiting daaraan werd er nog de aandacht

op gevestigd, dat in het jongste jaarverslag van den hoofdinspecteur der Volkshuisvesting op verschillende plaatsen uitingen voorkomen ten gunste van de instelling van woninrcommissies. Uit het zooeven genoemde rapport blijkt tevens, dat woningcommissies geen noemenswaardige kosten voor de Overheid zullen meebrengen. In het belang der volkshuisvesting en met name om eindelijk voortgang te kunnen maken met woningverbetering en onbewoonbaarverklaring drongen deze leden er dan ook bij den Minister op aan, uitvoering te geven aan artikel 24a der \Voningwet door uitvaardiging van een algemeenen maatregel van bestuur, welke voor de vorming en de erkenning van woningcommissies voorschriften geeft.

Benige leden hadden den indruk, dat .sommige gemeentebesturen veel te gemakkelijk gebruik maken van hun bevoegdheid om ontheffing te verleenen van bepalingen der bouwverordening. Blijkbaar zien deze besturen niet in, dat hetgeen als regel gesteld is, moet worden gehandhaafd, behoudens in gevallen, waarin zulks onmogelijk of in strijd met de redelijkheid zou zijn. Gevraagd werd of de Minister bereid is hiernaar een onderzoek te doen instellen en zoo noodig de gemeentebesturen aan te schrijven. Ook werd de vraag gesteld of de Minister niet van oordeel is, dat Gedeputeerde Staten, indien zij kennis dragen van gevallen, waarin zonder noodzaak zulke ontheffingen verleend zijn, de lievoegdheid bezitten om de desbetreffende besluiten als in strijd met het algemeen belang aan de Kroon ter vernietiging ingevolge artikel 185 der Gemeentewet voor te dragen.

Dezelfde leden waren van oordeel, dat besturen van kleinere gemeenten niet steeds de noodige zuinigheid betrachten bij de vaststelling van uitbreidingsplannen. Dikwijls wordt te veel grond gereserveerd voor het aanleggen van plantsoenen en dergelijke, waardoor de grondprijs moet worden opgevoerd. Wordt hierop, zoo vroegen zij, door Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 37 der Woningwet wel voldoende toezicht uitgeoefend?

Benige leden verzochten den Minister een wijziging van het zesde lid van genoemd artikel 37 te willen bevorderen, in dien zin, dat onder ~belanghebbenden” voor de toepassing van dit artikel mede worden verstaan besturen van naburige gemeenten, alsmede rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen, die uitsluitend werkzaam zijn ter bevordering van het behoud van natuur- en stedeschoon of ter bevordering van een goeden stedenbouw. Thans toch mag, formeel althans, bij uitbreidingspannen geen rekening worden gehouden met de bezwaren van deze bij uitstek deskundige en belanghebbende organisaties.

Memorie van Antwoord

De omstandigheid, dat verscheidene leden aandringen op de productie van goedkoope woningen, terwijl daarentegen andere leden tegen het uitbreiden van den volkswoningbouw onder de huidige omstandigheden waarschuwen, sterkt den ondergeteekende in zijn overtuiging, dat in het bijzonder in deze tijden op het stuk van den woningbouw met beleid moet worden gekoerst.

In beginsel staat de Regeering op het standpunt, dat Overheidsbouw slechts dient te geschieden, indien de particuliere industrie in gebreke blijft, en aan woningen behoefte bestaat. Aangezien die industrie niet. althans nagenoeg niet, in de behoefte aan goedkoope woningen voorziet, vinden aanvragen om Woningwetvoorschotten bij den ondergeteekende een willig gehoor. Op de overgroote meerderheid dier aanvragen is gunstig beschikt.

Slechts in die gevallen, dat de behoefte niet kon worden aangetoond, dan wel de huren te hoog moesten worden geacht, zijn de aanvragen. hetzij afgewezen, hetzij ter versobering teruggezonden.

De ondergeteekende erkent de mogelijkheid, dat eerlang weder een min of meer algemeen tekort aan woonruimte zal ontstaan Die mogelijkheid geeft hem echter geen vrijheid, daar woningbouw te stimuleeren, waar notoir is, dat momenteel geen behoefte bestaat. In enkele gevallen, waarin die behoefte dubieus is, beraadt de Regeering zich nopens de wenschelijkheid van verderen aanbouw. Met de leden, die zulks betoogen, ziet hij in den bouw van goedkoope woningen een middel tot huurverlaging, althans naast de desbetreffende wettelijke bepalingen tot het voorkomen van huurstijging.

Met betrekking tot de voornemens van den ondergeteekende om den bouw van goedkoope arbeiderswoningen in ruime mate te bevorderen, daar waar daaraan het meest behoefte bestaat, merkt hij op, dat hij nog steeds in die richting werkzaam is. Belemmerend werkt, dat de financieele positie van onderscheidene

gemeenten weerhoudt van het indienen van plannen, indien niet vaststaat, dat aan nieuwbouw behoefte is. In die gevallen kan de ondergeteekende uiteraard geen vrijheid vinden nieuwbouw op te dringen. Dit te minder, omdat de Regeering zelf aanvragen van de