Het volgende is uit de gegeven cijfers op te maken. Om de 14.911 gezinnen die thans voldoende slaapgelegenheid missen, passende huisvesting te kunnen bezorgen zijn er noodig 10.254 woningen met 3 of 4 slaapvertrekken, waarvan 7110 met drie en 3144 met vier dergelijke vertrekken.

Als gevolg van de verplaatsing der gezinnen zullen alle woningen met één slaapvertrek, ten getale van 8274, leeg komen. Eveneens zullen daarbij leeg komen 1980 woningen met twee slaapvertrekken, daar er van deze woningen, 6637 in getal, slechts 4657 kunnen bezet worden door de gezinnen, die de woningen met één slaapvertrek verlaten.

Doch wat er ook moge zijn van de waarde, aan zulk een becijfering toe te kennen, deze geldt trouwens voor den toestand in 1930 —, duidelijk komt daardoor toch naar voren dat er overmaat is van woningen met 2 slaapvertrekken: en voorts, dat het in de eerste plaats woningen met 3 en 4 slaapvertrekken zijn, welke ter beschikking moeten komen van de hier beschouwde volksgroep, opdat deze gezinnen huisvesting kunnen vinden voldoende aan de eischen van moraal en hygiëne.

Zoetmulder

Geachte Redactie

Hieronder volgt een beantwoording van de opmerkingen van den heer Zoetmulder.

Het is uiterst zeldzaam dat in dit tijdschrift wordt gepolemiseerd, wat zeer jammer is. Zakelijke critiek op een naar voren gebrachte meening is immers een welkom bewijs van belangstelling. Ik apprecieer dan ook zeer de opmerkingen van den heer Zoetmulder en zal ze hij het maken van mijn tegenopmerkingen op den voet volgen.

..Overmaat van slaapruimte zou ~in hoofdzaak'' de fout van den hedendaagschen Nederlandschen woningbouw zijn. Een overmaat van slaapruimte is in het gebruik natuurlijk zelden een bezwaar. Zij is echter oneconomisch en belemmert daardoor het voldoen aan werkelijke woonbehoeften, te weten een meer gedifferentieerde woonruimte.

~Met woningbouw wordt hier zoo mag worden verondersteld bedoeld de woningbouw op voet der Woningwet". Hoe komt U daarbij? Ik bedoel de geheele nieuwbouw van de laatste jaren.

~Benige niet controleerbare cijfers voor Amsterdam en Rotterdam. ’ U zult toch niet ontkennen dat practisch de geheele nieuwbouw aan volkswoningen in Amsterdam uit het zg. 6.10 m type bestaat (2 slaapkamers met keuken daartusschen achter, woonkamer met ziikamer vóór) en voor Rotterdam uit het alcooftype van 4 m tot 4,50 m breed? Deze woningen geven resp. 5—6 en 6—7 slaapplaatsen voor volwassenen op de etages en één slaapplaats minder op den beganen grond. Dit komt overeen met een gemiddelde gezinssterkte van meer dan 5, terwijl de werkelijke in de groote steden onder de 4 is. Is dat 25% te veel of niet?

Het gebruikelijke type nieuwbouw eengezinsbuis heeft eveneens 6—7 slaapplaatsen.

„Verwacht kon worden te vernemen, hoe de toestand is”. Voortdurend is verwezen naar en geput uit de laatste gezinstelling. Daarin vindt men een schat van waardevolle gegevens.

~De laatste woningtelling deed zien dat het percentage woningen met minder dan drie slaapvertrekken tot 69.1% gaat”. Ja, van den geheelen woningvoorraad, maar niet van den nieuwbouw. Het is niet eenvoudig zoo, dat in de kleine oude woning het klei.ne gezin woont en in de groote nieuwe woning het groote. De tendens is juist omgekeerd.

Dit komt, doordat de nieuwbouw onvoldoende oeconomisch en daardoor te duur is. Was de nieuwbouw oeconomischer, goedkooper en beter, dan zou hij veel sneller de oude slechte woningen kunnen verdringen. Het gesignaleerde punt is slechts een van de vele mogelijkheiden, om tot grooter oeconomie te geraken.

„De percentages hebben betrekking op de geheele bevolking met inbegrip van de gezinnen der meer gegoeden”.

Juist, maar ik gaf een methode, geen resultaat. Ik beschikte over geen andere gegevens, dan die der gezinstelling (waaruit overigens zeer belangrijke gevolgtrekkingen zijn te maken, door keuze van verschillende soorten gemeenten, bv. van forensen- tegenover arbeidersplaatsen).

Daarnaast zou men echter de cijfers moeten hebben van de Dapperbuurt, Indische buurt, Jordaan, Zuid, West, enz. in Amsterdam

en van Spangen, Tusschendijken. enz. in Rotterdam en dergelijke buurten in andere groote plaatsen.

Waarom publiceeren de stedelijke woningdiensten, die daartoe toch zoo goed geoutilleerd zijn, niet dergelijke voor goed doordachten woningbouw onmisbare gegevens?

De gegeven cijfers zijn er niet om domweg te gebruiken, maar een aanwijzing, hoe men met behulp van eigen inzicht in een speciaal geval tot voor dat geval passende cijfers kan komen.

De laatste bladzijde van het betoog van den heer Zoetmulder is nog eens een herhaling van het reeds eerder geconstateerde feit: De onoeconomische te groote en o.a. daardoor te dure nieuwbouw trekt de relatief draagkrachtige kleine gezinnen. De groote gezinnen blijven steken in de oude, te kleine woningen.

Met oeconomischen nieuwbouw van aantrekkelijke woningen '’an passende grootte, kan worden bereikt dat een juist percentage \'an woningen met minder slaapruimte door zijn bizondere woonwaarden en meerdere woongerieven ook voor het kleinere gezin aantrekkelijk wordt en daardoor een juist percentage nieuwbouw met meer slaapruimte beschikbaar komt voor het groote gezin.

Dit is de strekking van mijn betoog: en dat een dergelijke wijziging in den Nederlandschen woningbouw noodig is, bewijzen voor alles de cijfers van Ir. Zoetmulder, waaruit zoo zonneklaar blijkt, hoe de enorme aanbouw van te groote onoeconomische woningen toch geen uitkomst heeft gebracht aan de groote volksgezinnen.

W. van Tijen

Binnenland

Rijksbegrooting 1937

Hoofdstuk XII (Sociale Zaken) Voorloopig Verslag, Afdeeling V, Volkshuisvesting

Verscheidene leden drongen er bij de Regeering op aan, den bouw van goedkoope volkswoningen met Rijkssteun krachtig te blijven bevorderen. De woningproductie is den laatsten tijd belangrijk verminderd. Wel zijn er nog een vrij groot aantal leegstaande woningen, doch dit is voor een niet onaanzienlijk deel te wijten aan de omstandigheid, dat het aantal der gezinnen, die gezamenlijk één woning bewonen, toeneemt. Blijkens het verslag over 1935 van den hoofdinspecteur der Volkshuisvesting is dit aantal thans grooter dan in 1930. Indien de woningproductie niet toeneemt, zal, naar de hier aan het woord zijnde leden vreesden, bij eenige opleving in de conjunctuur, mede in verband met de voortdurende toeneming van onze bevolking, binnen enkele jaren weer een tekort aan woningen intreden. Zou dit op zich zelf reeds een voldoende argument vormen om den bouw van arbeiderswonliigen met Rijkssteun te bevorderen, een nog sterker argument daarvoor vormt, naar de meening van de hier aan het woord zijnde leden, de omstandigheid, dat daling van de huren van arbeiderswoningen nog steeds noodzakelijk is. Er werd op gewezen, dat de wijziging in de monetaire politiek het probleem van de huurverlaging geenszins dichter bij zijn oplossing gebracht heeft, eerder het tegendeel.

Gevraagd werd, boe het thans staat met de reeds eerder door den Minister medegedeelde plannen om den bouw van goedkoope arbeiderswoningen in de gemeenten, waar daaraan bet meest behoefte bestaat, in ruime mate te bevorderen.

In dit verband gaven sommigen van deze leden als hun oordeel te kennen, dat het brengen van een zekere ordening van Overheidswege in het bouwbedrijf onafwijsbaar is. Onder centrale leiding ligt huns inziens hier een taak voor de gemeentebesturen, die plaatselijk de woningmarkt het best kunnen overzien en die den aanbouw van woningen naar de werkelijke behoeften kunnen regelen.

Voorts werd betreurd, dat aan krotopruiming bijna niets meer wordt gedaan. Dat het voor 1936 voor dit doel uitgetrokken, reeds zeer geringe bedrag van f 15.500 thans nog weer verminderd zal worden tot f 10.000, had dan ook allerminst de instemming van deze leden. Juist nu zou, mede in verband met de groote werkloosheid onder de bouwvakarbeiders, de krotopruiming krachtig ter hand genomen moeten worden.

Andere leden waarschuwden tegen het uitbreiden van den volkswoningbouw onder de huidige omstandigheden. Het is toch niet voor tegenspraak vatbaar aldus deze leden —, dat er een groot aantal leegstaande woningen is. Thans over te gaan tot aanbouw op rui-