Daar zijn verder de bepalingen over het streekplan. Ingevolge art. 49 moeten de bij een zoodanig plan betrokken gemeenten, die reeds een goedgekeurd uitbreidingsplan hebben, dat plan met het streekplan in overeenstemming brengen. Voor zoover deze gemeenten geen goedgekeurd uitbreidingsplan hebben, geldt binnen haar gebied het streekplan als uitbreidingsplan. Uit een en ander volgt, dat indien een bepaalde bestemming voor het uitbreidingsplan verboden zou zijn, deze ook in het streekplan niet zou mogen voorkomen. Welnu, volgens art. 17 van het Woningbesluit moeten op het .streekplan, voorzoover de belangen van de streek dat vorderen, de gronden worden aangegeven, welke o.m. zijn bestemd voor tuinbouw en voor natuurruimten (o.a. bosschen). Hier weerspreekt het Woningbesluit zelf met zooveel woorden de leer der beslissingen inzake de landelijke doeleinden.

Het bovenstaande is voldoende om te doen zien, dat deze beslissingen, die de ontwikkeling van den stedebouw ernstig bedreigen en door de redelijkheid tegenover de eigenaren niet worden gevorderd, zich ook met de wet niet verdragen. Het is dan ook zeer te hopen, dat er spoedig een gelegenheid zal volgen om de daarin ontwikkelde leer op even ondubbelzinnige wijze terug te nemen als waarop zij thans is gevestigd.

Ingezonden

Te veel slaapruimte?

Het is wel een zeer ongunstig oordeel over de toepassing der V/o-ningwet, dat door Ir. W. van Tijen geveld werd in het Maartnummer van dit Tijdschrift.

Zonder aarzeling of reserve wordt door den schrijver voorop gesteld; ~Het is een kenmerkende fout van de Nederlandse woning,,bouw dat hij... differentiatie van het woningtype in overeen,,stemming met de sterk wisselende gezinsbehoeften nagenoeg ge..heel achterwege laat"; en die fout zou in hoofdzaak te vinden zijn in een overmaat van slaapruimte.

Met den woningbouw wordt, zoo mag worden verondersteld, hier bedoeld de woningbouw op den voet der Woningwet; en zij die de uitvoering dezer wet in den loop der jaren volgden en met de praktijk bekend zijn, zagen zeker met eenige spanning uit naar de ontwikkeling der gronden, waarop dit oordeel berust.

Verwacht kon daartoe worden, te vernemen, eerstens hoe de toestand is, en ten tweede hoe deze behoort te wezen, om dan door vergelijking tot het bestaan van een euvel te kunnen besluiten. In die verwachting wordt men teleurgesteld.

Gegevens omtrent hetgeen op dit punt bestaat, bepalen zich tot eenige niet te controleeren cijfers betreffende Amsterdam en Rotterdam, en wat het overige gedeelte van het land betreft, moet men zich tevreden stellen met de mededeeling zonder meer, dat de overmaat er is, De vraag in hoever niet verkeerde aanbouw maar verkeerde distributie in het spel is, blijft daarbij onaangeroerd...

Is de schrijver niet wat haastig en weinig logisch, nu hij, nog voordat het feit van een té véél deugdelijk is vastgesteld, het noodig acht, allereerst nog wel, naar een goed inzicht te zoeken in de wijze waarop het is ontstaan? En die vraag klemt te meer omdat, in werkelijkheid, de Woningwetbouw niet een teveel aan slaapgelegenheid heeft bezorgd, doch, helaas, er niet in is kunnen slagen het schromelijk tekort aan slaapruimte te doen verdwijnen dat bij de Volkstelling van 1930 aan den dag is gekomen.

Er werden toen in het land niet minder dan 204.723 woningen geteld, waarin geen voldoende slaapruimte te vinden is, en dat nog alleen bij de woningen met één of twee slaapvertrekken.

En wil men dit tekort aan slaapgelegenheid nog op andere wijze toegelicht zien, voor het geheele Rijk en met de eigen cijfers der tabellen van Ir, van Tijen, dan kan het volgende daartoe dienen. Volgens de tabellen Ia en Ib is het, met het oog op de samenstelling der bevolking, niet gewenscht dat het percentage der woningen met een en twee slaapvertrekken hooger stijgt dan tot 55.8 pet van het totaal; een cijfer dat tot 44.5 pet wordt teruggebracht door Ir, van den Broek, (Bouwkundige Bladen 1936, no. 3), als rekening gehouden wordt met verdere eischen, zooals het maximum aantal kinderbedden per slaapkamer, logeergelegenheid en aanwezigheid van vrouwelijke hulp.

Wel sterk steekt de werkelijkheid hiertegen af. De laatste Volkstelling (Deel IX, blz, 105) deed immers zien dat het percentage der woningen welke één of twee slaapvertrekken bevatten, tot 69.1 pet gaat; heel wat meer kleine woningen zijn er dus, dan volgens de genoemde tabellen toelaatbaar moet worden geacht.

Wat overigens de waarde der tabellen aangaat kan, afgezien van enkele bizonderheden, worden ingestemd met de daarin vastgestelde betrekking tusschen het aantal bewoners eener woning en het aantal daarin noodige slaapvertrekken. Deze komt trouwens, met de hier in aanmerking komende nauwkeurigheid, overeen met hetgeen verkregen wordt door toepassing der formules welke vroeger door schrijver dezes werden samengesteld (Praeadviezen voor de Instituutsvergadering van 14 November 1931).

Voor het kennelijk beoogde doel, een richtsnoer te geven bij de stichting van woningcomplexen, is dit cijfermateriaal kwalijk te aanvaarden. De percentages immers welke in de tabellen den omvang aanduiden van de groepen der gezinnen van bepaalde grootte hebben betrekking op de geheele bevolking, inbegrepen dus de gezinnen van de meer gegoeden, bewoners van middenstands- en luxe-woningen. En die percentages zullen wel anders uitvallen, als deze bepaald worden voor het deel der bevolking waarom het hier gaat: deze zouden zeker grooter behoefte aan slaapruimte doen kennen dan de gebezigde cijfers. Het mag toch bekend worden geacht, ook zonder dat de daarop betrekking hebbende tabellen (Volkstelling 1930, Deel IX blz, 156) worden geraadpleegd, dat hier te lande in de arbeidersklasse grooter gezinnen worden aangetroffen dan in de klasse der beter gesitueerden.

Is het wel juist te achten, bij het zoeken naar richtlijnen waarlangs de volkswoningbouw zich in de eerstvolgende jaren moet bewegen, uit te gaan van een bevolking welke men in de toekomst meent te kunnen verwachten en van welker samenstelling men zich een beeld tracht te vormen door statische beschouwingen en kansberekening?

Ligt het niet veeleer voor de hand zich daarbij rekenschap te geven van de in werkelijkheid thans bestaande behoefte en van de soort der woningen waarover moet beschikt worden om deze behoefte te bevredigen?

Om eenig inzicht te verkrijgen in hetgeen de toepassing dezer laatste methode oplevert, volgt hier een nadere uitwerking van de statistieke gegevens betreffende Rotterdam, de stad van alkoven, bedsteden, en straks van klapbedden, waar de voorziening in slaapgelegenheid bizondere aandacht pleegt te trekken.

Ter vaststelling van de behoefte waarin voorziening noodig is, wordt gebezigd het cijfermateriaal, verzameld bij de laatste volkstelling (Deel IV, Tabel 111, blz. 56—61); en voor de betrekking welke er behoort te bestaan tusschen het aantal bewoners der woning en het aantal der slaapvertrekken worden de cijfers aangehouden, welke daarvoor worden gegeven in de Tabellen Ia en Ib van Ir. van Tijen.

In 1930 werd bevonden dat er in Rotterdam 14.911 woningen zijn, waarin het aantal slaapvertrekken te klein is om voor het daarin wonend gezin een behoorlijke scheiding naar geslacht mogelijk te maken; van deze woningen zijn er 8274 met één slaapvertrek en 6637 met twee slaapvertrekken.

Woningen met te weinig slaapruimte Aantal noodige woningen met gegeven aantal slaapvertrekken Aantal Aantal der in de woning aan-2 3 4 woningen wezige personen slaapv. slaapv. slaapv. 1960 met echtpaar 3 1960 2867 4 1504 1363 4575 5 en 6 4575 3073 ,, 7 en meer 3073 1193 zonder echtpaar 2 1193 619 3 619 553 4, 5 en 6 553 71 7 en meer 71 14911 4657 7110 3144

Opgemerkt moge worden dat deze cijfers een te gunstig beeld geven van het geheele tekort. Er wordt immers aangenomen dat een woning met drie slaapruimten altijd voldoende slaapgelegenheid biedt en dat scheiding naar geslacht eerst noodig wordt bij 14 jarigen leeftijd, terwijl hetgeen slaapruimte genoemd wordt niet altijd als een behoorlijk slaapvertrek kan aangemerkt worden.

In het volgend staatje zijn omtrent de onvoldoende woningen eenige nadere gegevens bijeengebracht en wordt aangegeven welke woningen er noodig zijn om aan de gezinnen, welke de te kleine woningen bezetten, voldoende slaapgelegenheid te verschaffen.