kan thans niet worden ingegaan. Het komt hier aan op de algemeene lijn en deze beweegt zich onmiskenbaar in de richting van een vertraagden groei. Een bevolkingstoeneraing met rond 100,000 inwoners per jaar en een jaarlijksche vermeerdering van den woningvoorraad met rond 40.000 woningen zijn cijfers, welke op den duur niet op deze hoogte kunnen blijven. Reeds in zijn jaarverslag over 1932 berekende de Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting de vereischte netto-vermeerdering van den woningvoorraad in de eerstvolgende jaren op rond 30.000 per jaar, d,i. rond 10.000 per jaar of 25% minder dan in de periode 1921^—1930 werd bereikt.
Hierbij moet dan nog voor oogen worden gehouden dat de best.iande uitbreidingsgebieden der verschillende gemeenten reeds gelegenheid laten om zoo niet de geheele te verwachten bevolkingsver meerdering, dan toch een zeer belangrijk deel daarvan op te nemen, De onderzoekingen, welke bij de voorbereiding van enkele streekplannen hiernaar zijn ingesteld, wijzen eer op de eerstgenoejnde mogelijkheid dan op de laatste. De streekplan-commissie voor Arnhem en omgeving achtte in de daar -aanwezige uitbreidingsplannen voldoende woonruimte beschikbaar voor het vermoedelijk maximum der bevolking in het jaar 2000. Ook het onderzoek voor het streekplan Oost-Utrecht wees uit, dat dit maximum ruim kan worden ondergebracht zonder ontsluiting van nieuwe uitbreidingsgebieden,
Dit alles moet toch tot de slotsom leiden, dat de eigenaren in het landelijk gebied zich in het algemeen genomen zeker niet kunnen verheugen in het uitzicht, hun gronden zonder ingrijpen van de Overheid op den duur van zelf wel voor bouwexploitatie in aanmerking te zien komen. Die gronden zijn daarvoor door de natuurlijke orde der dingen niet bestemd en zullen daarvoor naar menschelijke berekening ook in verre toekomst niet noodig zijn. Dat niettemin in allerlei landelijke streken een wilde bebouwing opschiet, is hiermede niet in tegenspraak. Integendeel maken de bovenvermelde feiten dat verschijnsel nog te meer onnoodig, oneconomisch en ongewenscht en dus het weren daarvan zooveel te meer geboden. Dit laatste óók in het belang van de grondeigenaren in het algemeen. Want daar nu eenmaal, gezien de behoefte aan nieuwe woningen, bij lange na niet alle eigenaren van de bouwexploitatie zullen kunnen profiteeren, is het tot stand komen van een exploitatie op een stedebouwkundig daarvoor niet aangewezen plek het ontnemen van kansen aan de eigenaren van andere terreinen, welke naar hun ligging (en in den regel ook naar hun waarde) eer voor bebouwing in aanmerking zouden komen.
Bestemming van landelijk terrein voor landelijke doeleinden sluit dus op zich zelf geen onbillijkheid tegenover de eigenaren in. Neemt men aan, dat bouwexploitatie onder alle omstandigheden voor den eigenaar te verkiezen is , waarover men intusschen van meening kan verschillen dan verkeeren inderdaad de eigenaren in het gebied der bebouwing in gunstiger toestand. Dit is dan echter geen gevolg van het uitbreidingsplan, maar van het verschil in ligging der gronden. Men mag van het uitbreidingsplan niet verlangen, dat het ook dat zou opheffen.
Ten slotte dan de vraag naar de wettelijke toelaatbaarheid der bestemming voor landelijke doeleinden, De Koninklijke besluiten ontkennen deze, als in strijd met de strekking en bedoeling der Woningwet, Zij beroepen zich daarvoor op de considerans en de artt. 36 e.v. van de wet, alsmede op art, 12 van het W^oningbesluit,
De considerans wordt in het voorbijgaan genoemd, maar blijkbaar toch van zoodanig belang geacht, dat door onderstreping de nadruk wordt gelegd op de volkshuisvesting als onderwerp der wettelijke regeling. Als er echter één wet is, waarbij het hachelijk is een dergelijke wijze van interpretatie te volgen, dan is het wel de Woningwet. Sinds de considerans werd neergeschreven ten geleide van de wet van 1901 is de inhoud der wettelijke regeling en niet in de laatste plaats die betreffende het uitbreidingsplan zoodanig gewijzigd en verruimd, dat men het woord ~volkshuisvesting” in dit verband thans meer moet nemen naar zijn formeele beteekenis van: het geheel der belangen, waarin de Woningwet voorziet. Dit blijkt ook uit de bepalingen omtrent de onteigening ~in het belang der volkshuisvesting” ,op grond waarvan b.v. onteigening kan plaats hebben ter effectueering van verkeersverbeteringen, ingeleid door de vaststelling van rooilijnen. In dit verband kan ook worden herinnerd aan het arrest van den H. R. van 6 Juni 1934 (W. 12799) betreffende de terugvordering van registratierecht door de gemeente Haarlem, waarin de H. R, het voornaamste cassatiemiddel, ontleend aan de interpretatie van ~Volkshuisvesting” als „het verschaffen van woningen aan het volk”, terugwees met de over-
Aangehaald op de vergadering betreffende de lintbebouwing (inleiding van Ir. P. Bakker Schut, blz, 7).
2) Artt. 77 e,v, der Onteigeningswet,
weging „dat het hier een uitdrukking betreft, voor welker zin en strekking niet het taalgebruik in het algemeen, maar de taal der V/et beslissend is, sedert de Woningwet aan die uitdrukking een zeer bepaalde en nauwkeurig omschreven beteekenis heeft gehecht. Het gold in die procedure, naar bekend is, den aankoop van grond, in het uitbreidingsplan bestemd voor park- en plantsoenaanleg.
De hoofdoverweging van de besluiten is, dat de met de artt. 36 e.v., zooals die thans luiden, ten doel heeft een stelselmatige bebouwing te bevorderen door het aanwijzen van de bestemming van de gronden, waarover de bebouwing der gemeente zich zal uitbreiden. Daaraan wordt vastgeknoopt, dat het bevorderen van cultuur( land- en tuinbouw of veeteelt) niet ligt in de bedoeling van de wet en dat dan ook in art. 12 van het Woningbesluit bij de nadere voorschriften voor het uitbreidingsplan terecht van het bestemmen van terrein voor z.g. cultuurgrond geen gewag wordt gemaakt. Weliswaar bevat het artikel een verwijzing naar ~hetgeen de gemeenteraad meent overigens te moeten bepalen”, doch dit kan geen bevoegdheid geven tot het vaststellen van bestemmingen buiten de bedoeling der wet.
Wat de ~cultuurdoeleinden” betreft kan terloops worden opgemerkt, dat de Woningwet natuurlijk niet bedoelt den land- en tuinbouw of de veeteelt te bevorderen, evenmin als zij tot strekking heeft bevordering van de industrie, van den woningbouw, van het scheepvaartverkeer, van het havenbedrijf en van zooveel andere belangen, waarmede men bij de stedebouwkundige verzorging van een bepaald gebied heeft rekening te houden. Zij bedoelt echter wèl, dat bij de vaststelling van een uitbreidingsplan de ontwikkelingsmogelijkheden der gemeente van het oogpunt van elk dezer belangen uit worden bezien en dat met inachtneming daarvan het gebruik van den bodem wordt vastgelegd en geregeld. Het is juist het fundamenteele verschil tusschen de wet van 1901
en die na de wijzigingen van 1921 en 1931, dat het eenzijdige, beperkte karakter van het uitbreidingsplan als bebouwingsplan heeft plaats gemaakt voor het in beginsel volkomen onbeperkte bestemmingsplan. Wanneer art. 36, lid 1 der tegenwoordige wet de functie van het uitbreidingsplan omschrijft, dan is deze niet het bevorderen van een stelselmatige bebouwing door het aanwijzen van de bestemming der gronden, waarover de bebouwing der gemeente zich zal uitbreiden. Er wordt zelfs van de bebouwing met geen woord gerept. Als taak van het plan wordt volkomen algemeen genoemd het aanwijzen in hoofdzaak of in onderdeelen van de bestemming van den in het plan begrepen grond. Algemeener en duidelijker kan het niet. En, zou men wellicht vóór 1931 nog een argument hebben kunnen ontleenen aan het opschrift der zesde (thans zevende) paragraaf, destijds luidende: „Uitbreiding van bebouwde kommen”, door de wetswijziging van 1931 wordt ook dit argument in zijn tegendeel verkeerd. Toen is immers het opschrift veranderd in: ~Regeling der bebouwing en der bestemming van gronden”, en wel onder de toelichting: ~Idet voorgestelde opschrift stemt meer overeen met den inhoud van deze afdeeling van de wet, die door jurisprudentie en wetswijziging een ruimer strekking heeft gekregen dan zij aanvankelijk had”. Waarlijk, men kan ten aanzien van de hoofdoverweging van de besluiten moeilijk een zachtere qualificatie toepassen dan Prof, van der Pot in een zijner kantteekeningen in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1), waar hij spreekt van „vlakweg onjuist”.
Hoewel dit na het bovenstaande eigenlijk overbodig mag heeten, moet volledigheidshalve nog melding worden gemaakt van andere overwegingen, welke eveneens tot de slotsom leiden, dat de leer der besluiten in strijd is met de wet.
Daar is allereerst de uitwerking van de voorschriften omtrent het uitbreidingsplan in het Woningbesluit. De besluiten beroepen zich erop dat bij de verschillende bestemmingen voor het plan in onderdeelen in art. 12 geen terreinen voor cultuurdoeleinden worden genoemd. Daargelaten echter, of de bestemming voor tuinbouw (men denke aan het kassenbedrijf) niet menigmaal zal vallen onder die voor ~nijverheid”, ziet men aldus toch voorbij, dat art, 11 aanvangt met: Het plan van uitbreiding, voor zoover het de bestemming in hoofdzaak aanwijst, geeft een beeld van de toekomstige uitbreiding der gemeente zoowel te land als te water op het in het plan begrepen gebied. Valt hieronder alleen bebouwing? Immers neen. En dan de tusschenzin: „behalve hetgeen de gemeenteraad meent daarin overigens te moeten bepalen"! Nu boven bleek, dat aan de wet zelf een beperkende bedoeling zeker niet kan worden ontleend, geeft deze zin ongetwijfeld steun aan de bestemming voor landelijke doeleinden.
M 1936, blz. 20.