in de plaats harer vestiging. De ontwikkeling is zoo snel gegaan, dat zij ons eenigermate heeft overrompeld. Wij zijn te vergelijken met een kind, dat speelgoed heeft gekregen waarvoor het nog niet rijp is en dat daardoor stukken maakt. De gevaren, die onzen Nederlandschen bodem bedreigen, zijn zeer reëel en dreigen te ernstiger, omdat het hier een niet te vervangen goed betreft, waarbij gemaakte fouten in den regel onherstelbaar zijn en blijvende litteekens achterlaten. De ervaring dat de ongeleide ontwikkeling voert tot een wanorde, waarvan de schadelijke gevolgen vooral op het gebied van de bebouwing sterk aan den dag treden (lintbebouwing, wilde, oneconomisch verspreide bebouwing, enz.), doet het scheppen van orde spreken als een eisch van hooge noodzakelijkheid.

Het is de taak van den stedebouw, die leiding te geven. Maar hij kan in deze taak niet slagen, indien hij zich heeft te beperken tot de gebieden, waarover de bebouwing zich zal uitbreiden. Dat is reeds hierom onmogelijk, omdat het gevaar niet alleen die gebieden bedreigt, maar practisch overal is te wachten, waar maar een plekje te land of te water bereikbaar is of bereikbaar is te maken. Het is bovendien ondoenlijk, omdat de voorziening in hetgeen met de eigenlijke uitbreiding der gemeente samenhangt ten nauwste verbonden is aan wat volgens de beide besluiten tot het verboden terrein zou behooren. Enkele voorbeelden zijn voldoende. Hoe zal men voor een gemeente, die op het tuindersbedrijf is ingesteld en daarin haar ontwikkelingsmogelijkheid vindt, een uitbreidingsplan kunnen maken, zonder daarbij het gebruik van den grond voor tuinbouw in de behandeling te betrekken. En dan een verschijnsel, dat men aan den rand van alle zich uitbreidende steden aantreft de hoveniers, die door den uitgroei van de bebouwing telkens naar andere terreinen worden opgejaagd. Hoe zal men hierbij ooit tot een behoorlijke voorziening geraken, indien het uitbreidingsplan geen gebieden aanwijst, waar deze vorm van bodemgebruik zich ongestoord kan ontwikkelen?

Maar de voornaamste reden blijft toch dat men nimmer een gezonden toestand kan bereiken, indien de werking van den stedebouw wordt bekneld binnen de grenzen der bebouwing, en het gebied daarbuiten als een stedebouwkundig niemandsland wordt beschouwd. Het gebruik van den bodem voor bebouwing is één occupatievorm naast vele andere. Men kan de synthese, die de hoogste kunst van den stedebouw uitmaakt, niet bereiken, indien die ccne vorm afzonderlijk wordt genomen en de andere geen voorwerp van de regeling mogen uitmaken. Ook al is het waar, dat het aanknoopingspunt bij het handhaven der bestemmingen volgens de Woningwet in den regel wel zal liggen op het gebied van de bebouwing, het geldt toch niet uitsluitend zooals men uit de besluiten zou moeten afleiden een eenvoudig alternatief: hier voorzien in de uitbreiding der bebouwing, eldits bebouwing tegengaan. Ook waar een uitbreidingsplan, om in deze termen te spreken ~bebouwing tegengaat”, is zijn bestemming niet negatief, maar positief. Dat voor bebouwing daar geen plaats wordt gelaten, beteekent dat daar een andere vorm van bodemgebruik meer is aangewezen. Indien men aan het uitbreidingsplan ontzegt, ook te dien aanzien de richtlijnen aan te geven, welke voor een gezonde ontwikkeling van de gemeente met al haar bestaansbronnen en groeikansen zijn vereischt, dan doet men het onherroepelijk terugvallen tot het bebouwingsplan, waarmede de opgaande lijn in 1901 begon.

Maar dan de ~andere wijze”, waarvan de besluiten melding maken? Daargelaten dat het doel in die overweging onjuist wordt gesteld, omdat het zooals gezegd alleen negatief wordt omschreven, is zelfs bij deze visie op het vraagstuk niet te zien, aan welke middelen men hier kan denken. Het bouwverbod zal in den regel niet in aanmerking komen, omdat dit alleen betrekking kan hebben op grond, welke in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, een gracht of een plein bestemd is. Onteigening op den voet der Woningwet is eveneens uitgesloten, omdat deze slechts kan geschieden voor zoover hier van belang teneinde uitvoering te geven aan een uitbreidingsplan en de bestemming van den te onteigenen grond voor landelijke doeleinden volgens de leer der besluiten juist niet in het plan mag worden opgenomen. Trouwens zou het economisch ongerijmd en practisch onmogelijk zijn, dit middel op ruime schaal toe te passen.

De slotsom kan slechts zijn, dat de beperking van het uitbreidingsplan tot de regeling der bebouwing verlammend zal werken bij het nastreven van de orde in het bodemgebruik, welke juist onder de huidige omstandigheden zoo dringend wordt vereischt.

Daar is echter even dringende eisch het betrachten van billijkheid tegenover de grondeigenaren. In de bovenaangehaalde overwegingen wordt daarvan niet gerept, maar op den bodem ligt bij vragen als deze toch steeds het billijkheidsvraagstuk. Het gaat dan

hierom: ligt er voor de behandeling van de grondeigenaren iets onredelijks in, dat het uitbreidingsplan niet alleen de bestemmingen vastlegt, welke tot de sfeer der ~bebouwing" behooren, maar ook andere gebruiksvormen in zijn regeling betrekt? Het geldt geen detailvragen. Er zullen uiteraard, evenals bij de bestemmingen voor bebouwingsdoeleinden, gevallen kunnen voorkomen waarin men in concreto van onbillijke gevolgen voor de belanghebbenden moet spreken en waarin er dus aanleiding is voor het zoeken naar een bevredigende oplossing naar gelang van de omstandigheden van het geval. Dit raakt echter niet het beginsel, zoomin als men b.v. de bestemming van grond voor straat of plantsoen als zoodanig zal veroordeelen, omdat zij in bepaalde gevallen wel eens bezwaren oplevert. Het geldt thans de vraag, of de bestemming voor landelijke doeleinden op zich zelf een onbillijkheid inhoudt.

Zij, die deze vraag bevestigend beantwoorden, verliezen twee omstandigheden uit het oog.

In de eerste plaats, dat het geven van die bestemming in het algemeen zal neerkomen op het handhaven van het bestaande gebruik. Het is natuurlijk ondenkbaar dat een uitbreidingsplan de bestemming voor landelijke doeleinden zal geven aan gronden, welke b.v. reeds bebouwd zijn. Worden terreinen aangewezen voor land- en tuinbouw, bloemisterij, bollenteelt, bosch, heide e.d., dan zullen die terreinen reeds voor deze of dergelijke doeleinden worden gebezigd en zal dus het gebruik daarvan, ongeacht het uitbreidingsplan, op denzelfden voet kunnen worden voortgezet. De bestemming voor landelijke doeleinden zal er juist op zijn gericht, dat gebruik te handhaven en tegen aantasting te beschermen. In dit opzicht wordt aan de eigenaren niets reëels ontnomen. Ook niet de mogelijkheid van bebouwing. Men treft wel eens de voorstelling aan, alsof de bestemming voor land- of tuinbouw e.d. voor de desbetreffende terreinen elke bebouwing zou uitsluiten. Dit is echter onjuist. Indien zij behoorlijk wordt omschreven, laat zij het oprichten toe van gebouwen als boerderijen met wat daarbij behoort, schuren en andere bedrijfsgebouwen voor land- en tuinbouw, in het algemeen van de gebouwen, welke in het landelijk gebied op hun plaats en voor het gebruik der daar gelegen gronden noodig zijn. Wat verboden i.s. is de bouw-exploitatie, waardoor het landelijke gebied wordt gedenatureerd en bedorven.

Ongelukkigerwijze is het juist deze bouwexploitatie, waarop men zich veelal blind staart. Evenwel en dit is de tweede der hierboven bedoelde omstandigheden hoe langer hoe meer ten onrechte. De gedachte dat den eigenaren door het beperken der bebouwing in het landelijk gebied tot hetgeen daar op zijn plaats is en derhalve door het uitsluiten van eigenlijke bouwexploitatie aldaar iets reëels zou worden ontnomen, kan slechts reden van bestaan hebben, indien elk stukje van den Nederlandschen bodem als het ware de natuurlijke bestemming zou hebben voor huizenbouw en er bovendien een redelijke zekerheid bestond, dat deze bestemming zonder het overheidsingrijpen zou worden verwezenlijkt. Nóch het een, nóch het ander is echter het geval. Dat het eerste niet juist kan zijn, is aanstonds duidelijk. Het enkele oproepen van deze voorstelling is reeds voldoende om het absurde daarvan te doen zien. Maar ook de opvatting, als zouden de eigenaren in het landelijk gebied een redelijk uitzicht hebben hun grond tot bouwterrein te zien worden, wordt door de feiten gelogenstraft.

Het is onnoodig, hier te treden in een uitvoerige herhaling van wat de studies over de toekomstige ontwikkeling der bevolkingscijfers, zoowel opgezet voor ons geheele land als, afzonderlijk van elkaar, door de diensten van Amsterdam, Rotterdam en ’s Gravenhagc voor elk dier steden, ons hebben geleerd. Ook wie geneigd is groote voorzichtigheid te betrachten met het opstellen van prognosen, waarbij het menschelijke leven een factor van berekening vormt, moet toch tot de erkenning komen, dat er wel zeer sterke aanwijzingen zijn voor een geleidelijk afnemen en op den duur wellicht tot stilstand komen van den bevolkingsaanwas. Of het eindcijfer zal zijn te stellen op 11, 12 of 13 millioen en of dit niveau zal worden bereikt in 1980, 1990 of 2000, is ten slotte van secundair belang. Hoofdzaak is, dat binnen afzienbaren tijd gerekend moet worden met een belangrijke daling van het bevolkingsaccres en dientengevolge eveneens met een sterke vermindering in de behoefte aan nieuwe woningen. Over den toekomstigen woningvoorraad en de vermoedelijke verdeeling daarvan over het land zijn onlangs belangrijke beschouwingen gepubliceerd in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw Op de bizonderheden daarvan

’) Ir. L. H. ]. Angenot: Over de toekomstige omvang van de woningvoorraad in Nederland (Nov. 1935); Ir. Th. K. van Lohuizen en Dr. G. Th. J. Delfgaauw: De toekomstige verdeeling van bevolking en van woningvoorraad over het land (Nov.-Dec. 1935),