zwaarlijk zou kunnen blijven verwezenlijkt. Principieel erkend werd de wettigheid der bestemming voor landelijke doeleinden in deze uitspraken niet; principieel ontkend echter evenmin.
Wat de litteratuur betreft verdienen vermelding de commentaar op de Woningwet van den onlangs afgetreden Directeur-Generaal van de Volksgezondheid en de ..Aanwijzingen voor het samenstellen van behouwingsvoorschriften” van de hand van dien hoofdambtenaar en den floofdinspecteur van de Volksgezondheid. Ook hier valt de nadruk meer op de practische dan op de theoretische vragen. In beginsel wordt trouwens in heide werken de wettigheid der bestemming voor landelijke doeleinden aangenomen. In het eerste geschrift zegt de schrijver: ~Op zich zelve kan m.i. tegen dergelijke aanwijzing (in dat geval voor bosch en heide) geen bezwaar worden gemaakt”. In het tweede vermelden de samenstellers •*) dat naar hun meening de wettelijke bevoegdheid vaststaat. „Het plan van uitbreiding heeft door practijk, jurisprudentie en wetswijziging zijn aanvankelijk karakter van enkel stratenplan verloren en is bestemmingsplan geworden. Men zal daarbij, in beginsel, al die bestemmingen kunnen aanwijzen, die in het belang van de ontwikkeling der gemeente noodig zijn, mits met inachtneming van de wettelijke bepalingen en waarborgen. Zoo kan men zich, in theorie, dus het geval denken, dat een bestemming van gronden voor de uitoefening van landbouw, veeteelt of tuinbouw gerechtvaardigd zou zijn.” De aarzeling begint bij deze schrijvers eerst, wanneer het de toepassing van een dergelijke bestemming geldt. Bij herhaling wordt erop gewezen dat de utiliteit van dien maatregel dan wel zeer evident moet zijn. Bovendien moet worden gewaakt tegen ontaarding van de aanwijzing in een ~onwaarachtigheid met speculantenbedoeling”, hierin bestaande, dat men haar gebruikt om stijging van den grondprijs tegen te gaan, opdat de gemeente te harer tijd voor een koopje den grond kan nemen met de bedoeling dien als bouwterrein te exploiteeren. *) Vragen van praktijk dus, geen vragen van beginsel. Hierbij kan er bovendien op worden gewezen dat na de wijziging van de Woningwet in 1931 onteigening in het belang der volkshuisvesting in verband met een uitbreidingsplan slechts kan geschieden ~teneinde uitvoering te kunnen geven aan zoodanig plan”, zoodat de Regeering het steeds in de hand heeft onteigening van cultuurgrond tegen te gaan indien zij aanleiding mocht hebben te veronderstellen dat die bestemming slechts voor de leus zou zijn gelegd.
Met dit voor oogen was er wel aanleiding uit te zien naar een principieele besli.ssing van de Kroon, maar allerminst reden om zulk een uitspraak met beduchtheid af te wachten. Integendeel: de bouwstoffen voor een uitdrukkelijke bevestiging lagen gereed; talrijke uitbreidingsplannen, allerlei streekplanwerk konden feitenmateriaal in ruime hoeveelheid verschaffen; een klare uit.spraak in positieven zin zou slechts den sluitsteen behoeven te vormen van het bouwwerk, dat in den loop der jaren reeds geleidelijk was opgetrokken. Thans zijn er uitspraken, die inderdaad aan klaarheid niets te wenschen overlaten, maar die overigens, in plaats van een afsluiting, een voltooiing te brengen, de ontwikkeling met een knap afbreken en het geheele bouwwerk wankel dreigen te maken. De overwegingen, waarop de principieele beslissing berust, zijn in beide besluiten dezelfde en luiden geheel algemeen, volstrekt afgezien van de feitelijke omstandigheden; afgezien ook van het feit dat bij het Haarlemsche plan de bewuste gronden toch reeds onbebouwbaar waren wegens hun ligging in den ~verboden kring" van een vestingwerk. Zij luiden, voor zooveel hier van belang:
..Overwegende voor het overige, dat bij het onderwerpelijke plan, waarbij de bestemming der gronden in onderdeelen is bepaald, aan een deel der gronden de bestemming van cultuurgrond, blijkens artikel 12 van de behouwingsvoorschriften voor de uitoefening van land- en tuinbouw en veeteelt, is gegeven;
~dat zulks zich met de strekking van de Woningwet niet verdraagt, ~dat toch deze wet, die, blijkens hare considerans, beoogt bepalingen vast te stellen betreffende de vo\k.shuisvesting. met de artikelen 36 en volgende, zooals deze artikelen luiden na de wijziging bij de wet van 9 Juli 1931 (Staatsblad No. 266) ten doel heeft eene stelselmatige bebouwing te bevorderen door het aanwijzen van de bestemming van de gronden, waarover de bebouwing der gemeente zich zal uitbreiden; .
~dat het bevorderen van cultuur (land- en tuinbouw of veeteelt) niet ligt in de bedoeling van deze wet;
H K. B. van 19 Maart 1932, Nr. 62. H Blz. 253.
•>) Blz. 6.
*) Commentaar, blz. 254.
Adressen enz.
„dat dan ook in artikel 12, Ie lid, van het Woningbesluit onder meer ter uitvoering van artikel 42 der Woningwet wèl gesproken wordt van een plan van straten en daarnevens van de aanwijzing van de bestemming van gronden voor den aanleg van grachten, pleinen, plantsoenen, parken, sport- en speelterreinen, volkstuinen, begraafplaatsen en andere doeleinden van openbaar nut, alsmede van nadere aanwijzing van de bestemming van de gronden, welke zijn aangewezen voor bebouwing met woningen en andere gebouwen en met inrichtingen ten behoeve van handel en nijverheid, doch daarin terecht van het bestemmen van terrein voor zoogenaamden cultuurgrond geen gewag wordt gemaakt;
~dat weliswaar artikel 12, Ie lid, naast deze opsomming van bestemmingsmogelijkheden, den tusschenzin bevat „behalve hetgeen de gemeenteraad meent daarin overigens te moeten bepalen”, doch dat deze tusschenzin den gemeenteraden geen bevoegdheid kan geven om bestemmingen vast te stellen, die, gelijk „cultuurgrond”, buiten de bedoeling van de Woningwet vallen;
~dat, voor zoover het de bedoeling van den gemeenteraad mocht zijn door het bestemmen der bedoelde gronden voor cultuurdoeleindcn uitbreiding van de bebouwing ter plaatse tegen te gaan, dit doel op andere wijze behoort te worden bereikt; ~dat in ieder geval artikel 36 der Woningwet daartoe niet behoort te worden gebezigd";
De kern van deze overwegingen is: het uitbreidingsplan behoort beperkt te blijven tot het bevorderen van een stelselmatige bebouwing. Het heeft daartoe de bestemming aan te wijzen van de gronden, waarover de bebouwing zich zal uithreiden. Bestemming van daarbuiten gelegen gronden voor landelijke doeleinden is in strijd met de bedoeling van de Woningwet. Wil men daar bebouwing weren, dan dient dat op andere wijze te geschieden.
De vraag, die hierbij in de eerste plaats rijst, geldt de beteekenis van de gevallen beslissingen voor de verdere ontwikkeling van den Nederlandschen stedebouw. Maar tevens is er aanleiding na te gaan, of een diepere grond, gelegen in den eisch van billijkheid tegenover de eigenaren, die beslissingen rechtvaardigt. Ten slotte is er de vraag, of zij zich met de wet verdragen. Misschien zou deze laatste vraag voorop moeten gaan, omdat een ontkennende beantwoording daarvan eigenlijk reeds voldoende is. Intusschen kan een geheel overeenkomstig de wet genomen beslissing onredelijk, een uitspraak in strijd met de wet onschadelijk zijn. Het is daarom van belang eerst vast te stellen, dat de besluiten inzake de landelijke doeleinden gewichtige openbare belangen in hooge mate dreigen te schaden en dat zij daartegenover door de redelijkheid niet werden gevorderd.
De invloed, dien men van de besluiten moet verwachten op de ontwikkeling van den stedebouw, kan niet anders dan met groote zorg vervullen.
Stedebouw is het scheppen van orde in de bestemming van den bodem. Niet van enkele bepaalde gedeelten daaruit, een stukje hier en een stukje daar, maar van den bodem als geheel. Volkomen terecht is op de vergadering betreffende de lintbebouwing, op 8 November 1935 te ’s Gravenhage gehouden, door een der inleiders erop gewezen dat de belijning van de verschillende bestemmingen binnen de grens der (bestaande en toekomstige) bebouwing van de tweede orde is. Van primair belang is de vraag, waar en in welke richting die grens zal loopen, anders gezegd, hoe de verdeeling zal zijn tusschen de plaatsen, bestemd voor de menschelijke nederzettingen en de gebieden, voor welke andere vormen van bodemgebruik zijn aangewezen.
De noodzakelijkheid, om regelen te stellen ten aanzien van de occupatie van den bodem, moet duidelijk zijn voor ieder, die met aandacht waarneemt wat er op dit gebied reeds heeft plaats gevonden, nog steeds geschiedt en in de toekomst is te voorzien. Waar wij ook in ons land om ons heen zien, hetzij van den weg af, van het water of uit den trein, vrijwel overal bemerken wij de symptomen van een wilden, ongeordenden groei. Wellicht zijn deze verschijnselen in wezen niet verschillend van wat zich vroeger voordeed, maar zij openbaren zich thans in een veel grooter omvang, in een veel sneller tempo, met een sterk verhoogde potentie. De enorme ontwikkeling van de verkeersmiddelen, de verbetering van het wegennet, de verbreiding van publieke voorzieningen als gasen electriciteitslevering, waterleiding, enz. hebben het mogelijk gemaakt practisch overal te wonen met al het gerief, dat de moderne mensch vraagt. De nieuwe transportmogelijkheden voor personeel, grondstoffen en producten hebben de industrie veel vrijer gemaakt
') K. B. van 23 December 1935, Nr. 20, inzake het uitbreidings-
plan van Heerlen.