zijn aangeslagen. Het aantal hiervan is evenwel volslagen onbekend.

Uit al het vorenstaande moge blijken dat nóch de gegevens omtrent de Personeele Belasting, nóch de gegevens omtrent de Inkomstenbelasting thans dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de woningstatistiek. De vraag is evenwel, of door samenwerking met de verschillende administraties niet tot een zoodanig resultaat kan worden gekomen dat bruikbare gegevens omtrent woningvoorraad en woningbehoefte worden verkregen.

Naar mijn meening zou dan in de eerste plaats moeten worden getracht langs dezen weg een betrouwbaar overzicht te krijgen van de woningbehoefte in de verschillende huurgroepen. Het beschrijvingsbiljet voor de Inkomstenbelasting lijkt mij wel het meest aangewezen middel om het gestelde doel te bereiken. Zooals dit thans is ingericht is het voor het beoogde doel evenwel niet geschikt. Wellicht kunnen de groote steden elkaar op dit terrein vinden teneinde de noodige samenwerking met de administratie der belastingen te verkrijgen.

Ten aanzien van den woningvoorraad lijkt het mij voorshands beter geen gebruik te maken van de belastinggegevens. Veiliger lijkt mij dat gegevens hieromtrent door de betreffende diensten worden verzameld. Detailleering der gegevens zal daardoor mogelijk zijn. Dit verzamelen zal uitgaven vorderen. Deze uitgaven zijn evenwel volkomen gerechtvaardigd, omdat het alleen aan de hand van juiste gegevens mogelijk is te bepalen of al dan niet maatregelen ten aanzien van den woningvoorraad moeten worden genomen.

Adressen, enz. uitgaande van het Instituut

Aan Zijne Excellentie

den Minister van Sociale Zaken

Excellentie

Het dagelijksch bestuur van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw heeft met groote bezorgdheid kennis genomen van de Koninklijke Besluiten van 23 December 1935, Nr. 20, inzake een uitbreidingsplan der gemeente Heerlen en van 9 Januari 1936, Nr. 38, inzake een uitbreidingsplan der gemeente Haarlem. Het dagelijksch bestuur heeft de stellige overtuiging dat het eventueel handhaven van de beperkte opvatting van de beteekenis en de strekking van het uitbreidingsplan, welke in de motiveeringen dezer Koninklijke Besluiten tot uiting komt, een ernstige belemmering zou beteekenen voor een juiste en logische ontwikkeling van de stedebouwkundige praktijk in Nederland, een belemmering, die naar onze meening geen rechtvaardiging vindt in de strekking, nóch in den feitelijken inhoud van de Woningwet, zooals deze na de wijzigingen van 1921 en 1931 thans luidt. Deze overtuiging, die blijkens de hierover verschenen geschriften door verschillende vooraanstaanden van uiteenloopende richting in den lande wordt gedeeld, heeft het dagelijksch bestuur aanleiding gegeven, dit onderwerp in den Stedebouwkundigen Raad van het Instituut te doen bespreken aan de hand van een door Mr. J. Vink opgestelde inleiding, waarin de verschillende zijden van het vraagstuk uitvoerig worden behandeld. Het dagelijksch bestuur veroorlooft zich Uwe Excellentie hierbij een afschrift van deze inleiding toe te zenden en het heeft de eer Uwe Excellentie te verzoeken van den inhoud daarvan wel te willen kennis nemen.

Het is het dagelijksch bestuur bekend, dat in een aantal thans in verschillende stadia van behandeling verkeerende uitbreiding.splannen de bestemming voor landelijke doeleinden in een of anderen vorm voorkomt. Het dagelijksch bestuur zou het dan ook ten zeerste op prijs stellen, indien Uwe Excellentie een delegatie van ons Instituut in audiëntie zoude willen ontvangen, ten einde onze bezwaren tegen de strekking van de in den aanhef genoemde Koninklijke Besluiten nader mondeling te kunnen toelichten.

Met verschuldigde hoogachting

Het dagelijksch bestuur van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw

w.g. M. J. I. DE JONGE VAN ELLEMEET, V'c-z ttcr

w.g. L. S. P. SCHEPPER, Secretaris

Amsterdam, 29 April 1936

Het uitbreidinqsplan weder bebouwinqsplan?

(De Koninklijke besluiten van 23 December 1935, Nr. 20 en 9 Januari 1936, Nr. 38, betreffende de uitbreidingsplannen van Heerlen en Haarlem).

In de bijna 35 jaren, welke sedert de totstandkoming van de Woningwet zijn verstreken, heeft zich een verheugende ontwikkeling voltrokken in het karakter en de functie van het uitbreidingsplan. Zooals in dergelijke gevallen gewoonlijk geschiedt, brak deze ontwikkeling zich baan in en door de praktijk, om na verloop van tijd steeds vollediger door de jurisprudentie en de wetgeving te worden erkend en geregeld. Aan het beginpunt staat het oude „plan van straten, grachten en pleinen”, het bebouwingsp\an ■, aan het eindpunt staat het bestemmingsplan, het ~plan, waarbij de bestemming van den (daarin) begrepen grond in hoofdzaak of in onderdeelen wordt aangewezen”.

Staat ? Of moet men zeggen; „stond" ■!

Deze vraag dringt zich op door de besliste en principieele overwegingen van de beide Koninklijke besluiten, waarbij de gemeenten Heerlen en Haarlem kort geleden de goedkeuring van haar uitbreidingsplannen zagen vernietigd. deze besluiten zoo vol van beteekenis en, moet er helaas worden bij gevoegd zoo betreurenswaardig maakt, is vooral dit, dat hier de handhaving op het spel staat van wat door jarenlangen langzamen groei van stedebouwkundige inzichten, bestuurspraktijk, jurisprudentie en wetgeving was bereikt: dat het hier geldt of bij de hanteering van een der voornaamste stedebouwkundige rechtsmiddelen de lijn der ontwikkeling zal worden omgebogen niet alleen, maar zelfs zal worden teruggebogen: van het bestemmingsplan weder naar het bebouwingsplan.

Het vraagpunt, naar aanleiding waarvan in beide zaken een principieele beslissing werd gegeven, betreft de bestemming van grond voor landelijke doeleinden. Het is een vraag, welke reeds sinds geruimen tijd de gemoederen heeft bezig gehouden, doch waaromtrent tot dusver in de jurisprudentie over de Woningwet slechts incidenteele, de kern der zaak gemeenlijk niet rakende uitspraken waren gevallen.

Toen de gemeente Heilo in 1927 de bouwverordening aanvulde met een bepaling, welke verbood in een bepaald deel dier gemeente anders te bouwen dan bouwwerken ten behoeve van land- en tuinbouw, verwees de Regeering voor de regeling van dit punt naar het uitbreidingsplan. Bij het plan, dat Heilo daarna vaststelde en dat in beroep te dien aanzien eveneens bezwaar ontmoette, kwam de principieele vraag niet aan de orde. ) Omstreeks denzelfden tijd bestemde de gemeente Naarden in haar uitbreidingsplan bepaalde gronden voor land- en tuinbouwdoeleinden, en wel ter wille van het uitzicht op de oude vesting. Het daartegen gerichte bezwaar werd in beroep gegrond geacht om de feitelijke reden, dat het uitzicht op de wallen ook bij een ruime open bebouwing met plantsoenstrook voldoende zou zijn gewaarborgd. Feitelijk was eveneens de overweging, welke in 1932 leidde tot vernietiging van de goedkeuring van het plan te Bussum, waarin gronden waren bestemd voor ~akkerland”. De Kroon achtte deze bestemming ondoelmatig, omdat zij bij voortschrijdende bebouwing ter plaatse be-

1) K. B. van 9 Juli 1931. Nr. 128, 2) K. B. van 18 Juli 1930, Nr. 203.