AMSÏELODAMUM

Zondag 15 Juli woonde de Keizer des morgens een godsdienstoefening bij inde Roomsche kerk „de Ster” inde Spinhuissteeg. Daarna bracht hij verschillende particuliere bezoeken, eerst bij zijn eigen bankier Goll van Franckenstein, waar hij ook een kostbare verzameling prenten bekeek, vervolgens ten huize van de heeren Van Brienen en Hope. Daarna maakte hij een wandelrit langs Heeren- en Keizersgracht, langs den Buitensingel en door enkele andere wijken om ten slotte te komen voor het Raadhuis op den Dam. Daar was den doorluchtigen reiziger een officieele ontvangst bereid. De burgemeesters Henrik Hooft Danielsz, mr. Jacob Elias en mr. Joachim Rendorp, met den hoofdschout W. G. Dedel Salomonsz., waren aanwezig om den vorst te verwelkomen. (De reeds bijna 82-jarige burgemeester de Vrij Temminck alleen schitterde door afwezigheid). Er waren overigens nog een groot aantal stadgenooten opgekomen om den vorst te zien. De Keizer werd rondgeleid in zalen en vertrekken om hem al het bezienswaardige te laten bewonderen. Bij de bezichtiging van de harnassen en wapens van het voorgeslacht merkte hij op, dat men deze gedenkteekenen „maar naar de andere steden moest zenden, want deze stad had immers zuchts genoeg voor het Vaderland.” Toen de vorst alles nauwkeurig had bezichtigd bedankte hij de Burgemeesters voor hun heusche ontvangst en hij hield zelfs een kleine toespraak: „Mijne Heeren, met veel vermaak hebbe ik uwe groote Stad gezien. Ik bediene mij, met grooten ernst, van deze gelegenheid om ulieden te zeggen, dat ik ulieden aanmerke als waare Patriotten. Ik spreek zooals ik denke; dat wil zeggen als een Waereldburger. Volhardt, mijne Heeren, bij uwe gevoelens, en Uwe Burgers zullen gelukkig zijn.” Dat was een merkwaardig speechje! Indien we mogen vertrouwen, dat het woordelijk is overgeleverd – d.w.z. vertaald, want de Keizer zal toch wel Duitsch of misschien Fransch hebben gesproken dan blijft het toch opmerkelijk dat hij zijn hoorders „Patriotten” heeft genoemd, de naam van de partij die eerst inde volgende jaren in al haar roerigheid op den voorgrond is getreden en die toen in burgemeester Henrik Hooft Danielsz, in „Vader Hooft”, haar afgod zag als de leider en voorganger van alle Keezen in Amsterdam. Het komt ons daarom voor dat de verslaggever, zelf een echte Patriot, de woorden van den Keizer met kennelijk politieke bedoeling zoo’n beetje pasklaar heeft gemaakt. Toen de receptie reeds was afgeloopen bleef de Keizer nog geruimen tijd in gesprek met Burgemeester Rendorp. De nieuwsgierigen die op den Dam waren te hoop geloopen, zagen beiden voor een open raam langen tijd in levendig gesprek. Daarop keerde de Keizer naar „Het Wapen van Amsterdam” terug, maar ook daar had hij andermaal een onderhoud met Rendorp, dien hij bij het afscheid „minzaam omhelsde”. Na een korten maaltijd vertrok hij nog dienzelfden middag naar Utrecht. Enkele weken daarna, op 15 Augustus 1781, raakte een convooi van zeven oorlogsschepen ter begeleiding van meer dan 70 koopvaarders, slaags met een Engelsch eskader van gelijke sterkte maar met zwaarder gewapende schepen. De Hollanders behaalden de overwinning, maarde koopvaardijschepen konden toch niet naar de Oostzee doorzeilen. Groot was de vreugde inde Republiek, want de dagen van Tromp en de Ruyter schenen teruggekeerd! Zoutman werd als een held gevierd en er ontstond een ware Zoutman-rage. Maar met dezen zeeslag op Doggersbank was tegelijk de oorlog met Engeland uitgebroken, die onzen handel ernstig benadeelde en voor de Republiek, ook in het binnenland, de noodlottigste gevolgen na zich sleepte. De Keizer, sedert zijn verkenningsreis overtuigd van de innerlijke zwakheid der Republiek, ondanks dien roemrijken slag bij Doggersbank, liet spoedig het masker vallen, want hij begreep zeer goed dat wij van de vurig gehoopte hulp van Frankrijk als bondgenoot, niets konden verwachten. Hij maakte een eind aan het Barrière-ïractaat en deelde eenvoudig aan de Staten-Generaal mede, dat hij de meeste toch reeds ontmantelde vestingen zou laten sloopen. In het voorjaar van

14