AMSTELODAMUM

in bewuste afwijking van de volkstaal naar Brabantsch model gevormd zijn. Ten slotte wijdt spr. eenige woorden aan de zeldzame ee-uitspraak voor lange a, die wij b.v. bij den Amsterdamschen dichter Jan Zoet vinden. Diens gedicht op den dood van Floortje-Floraas eindigt met de woorden: En as zy dit had edeen Iszer after uit egeen. (en toen ze dit had gedaan, is ze er tusschen uit gegaan). Dat Zoet hier bewust „plat” heeft willen zijn, blijkt nog uit de toegevoegde verwijzing naar Floortje Floraas onsmakelijke „Uitterste Wil”. In Tengnagels Klucht van Frick in ’t Veurhuys „eender vieste en platste kluchten” (ook wat de taal betreft), wordt een zuigeling beschreven, die uit zijn sleepje (slaapje) gewekt wordt. Soortgelijke vormen vindt men ook bij Bormeester, Focquenbroch, Coster. Spr. beschouwt deze ee voor lange a als een ingwaeoonsch (Friesch?) overblijfsel, waarvan echter in het tegenwoordige Amsterdamsch niets meer te vinden is. Maar inde 18de eeuw werden de Haarlemmerdijkers toch nog bespot met de woorden: slee de heek inde peel en heel neeje (sla de haak inde paal en haal naar je toe). Het is niet de eenige keer, dat we een folkloristische of taalkundige oudheid als cultuurbezinksel bij de lagere volksklasse bewaard vinden. HET VOORMALIGE OOST-INDISCH HUIS Korten tijd geleden (inden vorigen jaargang blz. 109 vv.) heeft, naar men weet, ons medelid, de heer Lamsvelt te Arnhem, het denkbeeld aan de hand gedaan, om het 0.-I. Huis inde Hoogstraat op den hoek van den Kloveniersburgwal, aan zijn tegenwoordige bestemming te onttrekken en het te bestemmen voor een museum van de Oost-Indische Compagnie. De brief waarin hij dit voorstel toelichtte, werd in afwachting van nadere bespreking, met enkele woorden beantwoord door onzen voorzitter, prof. Brugmans, door den architect A. A. Kok (die door den voorsteller direct in het geding was betrokken, omdat hij in hem den aangewezen hersteller van het groote restauratiewerk zag), en voorts gaven wij in het kort een geschiedenis van het oude gebouw en zijn latere lotgevallen, waarbij een afbeelding uit het midden van de 17e eeuw. In andere organen zijn nog meer, maar geen afwijkende opinies verschenen. Dit alles heeft den heer Lamsvelt aanleiding gegeven tot een wederwoord, in den hier volgenden brief aan het bestuur van Amstelodamum: Gaarne wil ik U mijn erkentelijkheid betuigen voor de waardeerende wijze, waarop Uw geachte redacteur mijn denkbeeld overeen mogelijke restauratie van het 0.-I. Huis inde hoofdstad bij de lezers van ons orgaan heeft ingeleid. Het zal aan Uw aandacht niet ontsnapt zijn, dat ik daarvoor ook elders, nl. in het Alg. Handelsblad een sympathiek onthaal mocht vinden, ook al werd de mogelijkheid eener spoedige verwezenlijking in twijfel getrokken, op practisehe gronden. Uit dein genoemd blad verschenen artikelen van „Si Omong”, den beschrijver van Batavia’s oudheden en van brokstukken uit de geschiedenis der V. O. I. Compagnie, zal U gebleken zijn, dat ook deze heer aanvankelijk deelde in mijn enthousiasme. Wellicht heeft de ietwat nuchtere wijze, waarop onze geachte voorzitter en de heer A. A. Kok in Uw kolommen op deze zaak hebben gereageerd, ook hem en zijn gewaardeerden collega H. v. W. (zie Alg. Hbl. van 9 en 10 Nov.) beïnvloed. Hoe dit ook zij, het is mijn goed recht enthousiast te zijn en te blijven, dit temeer waar de deskundige medewerker van het Hbl. thans na onderzoek heeft geconstateerd, dat van de drie gebouwen, waaruit het oorspronkelijk complex van het 0.-I. H. bestond, de beide gebouwen van 1658, die architectonisch belangrijker zijn dan het inde 19e eeuw verdwenen „Boshuis”, zijn blijven bestaan en althans wat het uitwendige betreft, goed bewaard gebleven zijn. Ik moge er de aandacht op vestigen, dat men de mogelijkheid erkent vaneen inden ouden toestand terugbrengen van de Groote Vergaderzaal van H.H. Bewindhebbers der 0.1. Compagnie. Hierop wil ik den klemtoon leggen. Om het behoud van die zaal vooral is het mij te doen, al zou ik het betreuren, dat aan een restauratie van het geheel onoverkomelijke bezwaren inden weg werden gelegd. De overige tot dusver aangevoerde gronden tot bestrijding van mijn denkbeeld, hebben ongetwijfeld hun waarde: men weet niet waar de Fiscus zou moeten blijven, men vindt dat Amsterdam genoeg musea bezit en wil de groeiende stad en hare gebouwen bovenal „levend” houden. Ook wordt men afgeschrikt door de hooge kosten. Ik zóu de wedervraag kunnen stellen,

8