Lezers en Redactie

Van de heer J. H. Z. te D. H. ontvingen we het volgende schrijven:

Eerw. Frater,

Met plezier heb ik Uw artikel over tuchtrecht van de onderwijzer in 0.E.8. gelezen en met nog meer plezier zag ik later ongeveer het zelfde artikel in de Volkskrant. Er moet meer in die geest geschreven worden door gezaghebbende personen. Tóch heb ik nog een paar opmerkingen. Op het eind van Uw artikel vaart U inderdaad uit tegen de vlegels en verdedigt de onderwijzer, die soms tegenover hun vlegelachtigheid geen ander middel heeft dan een kastijding. Maar zo ongeveer in het midden heeft U het er over, dat wie niet zonder slaan zich kan handhaven, maar een andere baan moest zoeken. Dat kon op sommige onderwijzers wel eens deprimerend werken en een prachtige dooddoener leveren aan de humane kinderminnaars, die ijverig meewerken om de jeugd tuchtelozer te maken. Net iets voor zo’n breed-denker om zo langs z’n neus weg te lanceren : „Wat doet die kerel dan ook in het onderwijs ?” Welja, men heeft zomaar een andere baan, als men voor het onderwijs is opgeleid ! En ik ken ook voorbeelden van collega’s, die jarenlang op een bepaalde standpaats zeer goed voldeden en waarmee het na een plaatsing elders, ineens misloopt. En óls dat het geval is en er in het getuigschrift niet omheen gepraat wordt, krijgt zo iemand niet gemakkelijk weer elders een betrekking. Nee, dat had U er liever maar niet bij moeten zetten. Wel, dat het voor ons volk heus geen kwaad kan als de bandjes eens wat strenger aangehaald mochten worden.

Een tweede opmerking is meer een vraag: Als de wet verbiedt iemand p ij n of lichamelijk letsel toe te brengen, dan is men al gauw in overtreding, dunkt me zo. Of bestaat er ’n vaste interpretatie van ’t woord p ij n in dit verband ? Tenslotte dit: Aangenomen, dat Uw opmerkingen inderdaad op de ouders de gewenste indruk maken, uitgenomen die luitjes die er dadelijk bij zijn om „zo’n eigenwijze frik een

loer te draaien”, wat baat het de onderwijzer als verschillende rechters er anders over blijken te denken dan U en de autoriteiten die U aanhaalt? En dat is blijkbaar het geval. Evenals de holhoofden, die zo graag met hun humaniteit en paedagogisch inzicht te koop lopen, staan ook zij maar al te gauw klaar met termen als : sadistisch, middeleeuws enz.

Wij menen, dat dit schrijven het verzoek inhoudt, twee punten van de onderhavige kwestie nog even onder de loupe te nemen ; een verzoek waaraan wij gaarne voldoen, onder dankzegging aan de schrijver voor zijn waarderende woorden. 1. Wij hebben geschreven, dat iemand wij dachten aan jonge onderwijzers die er na ernstig proberen, d.i. na oefening en toeleg, met gerbuikmaking van alle beschikbare natuurlijke en bovennatuurlijke middelen, niet in slaagt, in een normale klas de orde te handhaven, er beter aan doet, voor zijn eigen geluk en voor het welzijn van de jeugd, een andere betrekking te zoeken. Zulke jonge mensen kunnen prachtige eigenschappen bezitten en de nodige kapaciteiten om elders een verdienstelijke plaats in de samenleving in te nemen, maar voor onderwijzer-opvoeder zijn ze niet geschikt. Het is nu eenmaal zo : Eines schickt sich nicht für a11e... Dat de wisseling van beroep moeilijkheden kan opleveren, valt niet te ontkennen, maar de vele bezitters van een onderwijzers-diploma die buiten de school een werkkring gevonden hebben, bewijst dat er tenminste tal van mogelijkheden zijn.

Natuurlijk was het allerminst onze bedoeling, jonge kollega’s voor wie de tucht, het „gezag” werkelijk een probleem is, te ontmoedigen. Wij behoren niet tot degenen die beweren : gezag heb je of je hebt het niet, m.a.w. als je het niet van de natuur hebt meegekregen, zal je het nooit verwerven. Er zijn in de praktijk tal van voorbeelden, dat ’n onderwijzer die aanvankelijk met de tucht sukkelde, later een behoorlijk of zelfs uitstekend ordehouder werd. Het komt herhaaldelijk voor ook de briefschrijver wijst er op dat het in een bepaalde klas of op een bepaalde standplaats goed gaat en elders slecht. Niet zelden gebeurt het, dat een onderwijzer

in een moeilijke klas zijn zelfvertrouwen, en daarmee zijn overwicht, kwijt raakt, maar in een andere, minder lastige klas dat zelfvertrouwen terugwint en daarmee wellicht voor zijn hele volgend leven als ordehouder gered is. Tegen zulke feiten houdt de teorie van het „aangeboren gezag” geen stand, al valt de noodzakelijkheid van een zekere „aanleg” niet weg te cijferen. Er is dus alle grond om niet te spoedig aan zichzelf te wanhopen. Daar staat echter tegenover, dat sommige personen absoluut geen orde kunnen houden en het ook nooit zullen leren. Het zou een zegen zijn, als dezen reeds op de kweekschool, dus tijdens de voorbereidingsjaren, met zekerheid konden onderkend worden, maar die absolute zekerheid is er niet. Daarom gaven wij aan jonge mensen die blijkbaar een verkeerde keuze gedaan hebben door onderwijzer te worden, de raad hun werkkring en geluk te zoeken buiten de school. Tegen praatjes en verwijten van buitenstaanders waarvan de briefschrijver de gevolgen vreest zullen we wel nooit geheel gevrijwaard zijn. De beste stuurlui hebben altijd aan wal gestaan en dat zal wel nooit veranderen. Wel kan er door verbreiding van betere inzichten meer begrip en waardering komen voor ’t werk van de onderwijzer, en daarmee is reeds heel wat gewonnen.

2. De briefschrijver maakt zich verder bezorgd, dat het verbod om anderen „pijn” toe te brengen, heel gemakkelijk zo te interpreteren is, dat de geringste lichamelijke tuchtiging strafbaar wordt. Hij wijst er op, dat niet alle rechters zo „zachtzinnig” zijn als de autoriteiten die wij aanhaalden. Dat is juist en zeker zijn er rechters die op dit punt nog leren moeten. Ook rechters zijn niet zonder uitzondering wijdzichtige mensen, noch geboren psychologen of volkspedagogen. Dit is wel heel duidelijk aan het licht gekomen in de sterk overdreven waardeschatting van het getuigenis van kinderen die bij velen van hen te konstateren viel en waarvan menig onderwijzer het slachtoffer geworden is. Het is nu welhaast een halve eeuw geleden, dat een psycholoog met wereldvermaardheid als William Stern overtuigend aantoonde, dat het getuigenis van