De schrijver hield van een goed glas, van gezelligheid en muziek :

Als een karbonkel op een gouden sieraad

Is de melodie van een lied bij een drinkgelag.

Als de zegel van smaragd, in goud gevat, Is de klank van het lied bij zoete wijn. (32,5—6)

Maar :

Is de tijd gekomen, draal dan niet; Ga naar uw huis en toef niet langer

Dank dan de Schepper voor dit alles Die u verkwikte met zijn gaven.

(32,11—13)

Jesus Sirach belicht de aspecten van het leven van alledag. Zijn boek bevat een schat van raadgevingen op elk gebied. In de grote bibliotheek van Gods gewijde geschriften, neemt het slechts een bescheiden plaats in, ergens achteraan rechts in de grote rij. Het zit met de andere laatste boeken van het O.T. dik onder het stof, maar het verdient een beter lot. In een opvoedkundige brochurenreeks zou het geen slecht figuur maken.

Voor de Joodse tijdgenoot is het een boek geweest, waarin de beste tradities van zijn volk werden neergelegd en waarover hij ten tijde der Makkabeën zou strijden met het zwaard in de vuist.

Ongeveer 50 v. Chr., nadat de strijd tegen het Hellenisme gestreden is, verschijnt het laatste, of beter gezegd, het jongste boek van het Oude Testament, het „Boek der Wijsheid”.

Het boek onderscheidt zich van de andere wijsheidsboeken in verschillende opzichten : Het is ontstaan buiten Palestina, in Egypte, in het brandpunt der nieuwe beschaving Alexandrië. Het werd geschreven in het Grieks, een taal die zich in soepelheid ongetwijfeld beter leent voor het uitdrukken van hogere begrippen dan het starre en die tijd verstarrende Hebreeuws.

Naar zijn inhoud betekent het een enorme vooruitgang op zijn voorgangers: het heeft het goede in de Griekse beschaving aanvaard, het is universeel en niet eng-nationaal van opzet en het getuigt van een blij perspectief op de eeuwigheid.

Aan het verschijnen van dit boek is nog iets anders voorafgegaan : de oude Hebreeuwse bijbel is in het Grieks vertaald ten behoeve van de millioenen Joden in de diaspora, die het Hebreeuws in het geheel niet meer, of nog slechts ten dele verstaan.

De tijd waarin de schrijver leefde, dwong tot deze nieuwe wijze van apologie, die bovendien aan kracht had gewonnen door het nieuwe inzicht : de verwachting van een eindeloos geluk na dit leven.

De grote problemen waarvoor Job, Prediker en Jesus Sirach geen oplossing wisten dan dit ene : „blijf quand même trouw aan de Wet van God”, hebben hun oplossing gekregen, omdat het zwaartepunt niet hier, maar in het hiernamaals komt te liggen, de vergelding niet meer in het diesseits, maar in het jenseits plaats vindt. De dood is niet langer de uiteindelijke overwinnaar, hij is slechts een doorgangspoort geworden naar een beter leven.

Voor ons zijn deze begrippen niet nieuw, maar zelfs wij realiseren ons de troost, daarin gelegen, pas ten volle, wanneer wij geschokt door het verlies van een te vroeg ontslapen familielid of kennis lezen :

Daar hij Gode welgevallig was, werd hij bemind. Daar hij tussen zondaars leefde, werd hij opgenomen; Weggerukt, opdat het kwaad niet zijn geest zou bederven.

Vroeg voleindigd, heeft hij vele jaren bereikt. Want zijn ziel was de Heer welgevallig.

Voor de Joodse tijdgenoten hebben de nieuwe begrippen echter een enorme vooruitgang, een revolutie betekend.

Zij waren 50 v. Chr. niet meer nieuw, de boeken der Makkabeën getuigen ervan dat zij reeds bestonden, maar zij hadden in die dagen nog niets van hun oorspronkelijkheid ingeboet.

Het parad ij sverhaal krijgt voor de Jood een andere betekenis : Door de zonde is de dood in de wereld gekomen, maar ondanks deze verschrikking blijkt de mens voor de eeuwigheid, voor de onsterfelijkheid geschapen :

Toch heeft God de mens voor onsterfelijkheid geschapen

En hem gemaakt als een beeld van Zijn wezen. Maar de afgunst van de duivel bracht de dood in de wereld. Zij, die hem toebehoren, zullen hem proeven.

Maar de zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand. Geen kwelling kan hen deren.

In het oog der dwazen was het of zij stierven. Men beschouwde hun einde als een ramp En hun heengaan van ons als het einde van alles. Maar toch zijn zij in vrede.

Het is de onsterfelijkheid, die hun wacht En na die korte beproeving worden zij rijkeiijk beloond. (2, 23—3, 5)