OFDE WIJNHEID
mijn lieve Moeder! So spreek ik d’Aarde aan. Vergeeft het mij dat ik tegens alle kinderlijke eerbiedigheit u wat onbehoorlijk aanspreke. Gij komt mij al raar voor ! want hier en daar sijt gij boven maaten schoon en aanvallig, en op een ander sijt gij wederom, sy duivel! wildt en leelijk : Ga ik eens op de hofsteê van een voornaam heer, soo vindt ik u aldaar soo kostelijk verciert als een bruidt; daar draagt gij een rok van het eelste geblomde brocaat; daar hebt gij eenen schoonen hemelsblaauwen japon aan ; daar draagt gij een mijter van Spaansche wonderheden ; daar pronkt gij met eene monsteringe van lellen en narcissen ; daar sijn de hairlokken met roosekouleurde linten opgestrikt; ja, daar sijt gij in dracht en pracht veel heerlijker dan de godinne Flora. O hoe mooy !
Maar gaa ik ens in eene afgelegene wildernis, daar vind ik u heel woest, en ongeciert. Het opperkleet is maar van rottige groente; de kanten daaraan zijn van steekende doorens ; het rompslomp hangende wambes van heggen en struiken ; de wilde boerachtige halsketting van berkenhouten basten ; om het hoofd geenen anderen krans dan van vijl en maagdepalm ; ja ’t haar ongekemt en zelfs vol ongedierte. O hoe schandelijk ?
Hoe komt het toch, dat gij op d’eene plaats schoon, lieffelijk en vruchtbaar, maar op d’andere plaats wild, schandelijk en onvruchtbaar zijt ? Het komt daar van daan, antwoordt de Aarde, daar men goede acht op mij neemt, het onkruit uitwiedt, met schoffelen en harken mij schoon houd en met goed zaad bezaait, gelijk in de hooven, daar ben ik schoon en over schoon ; maar daar men mij verwaarloost, geen zorg voor mij draagt, mij niet alleen geen goed zaat toereikt, maar noch daar-en-boven braak laat liggen, gelijk in de wildernissen geschiet, daar ben ik haast wildt; want, ongebouwt verwildere ik.
De jeugdt is ten eenemaal gestelt gelijk d’Aarde. Wanneer men over deselve neerstige toesicht neemt, deselve in alle goede wetenschappen volgens geweeten onderrecht, en somtijds, indien het de tijdt vereischt, tuchtigt en straft, dan sal er tusschen jeugt en deugt, tusschen klein en kleinodiën weinig onderscheit zijn. Maar indien men daarin nalatig is, soo groeien ’er in de plaats van blommen plompen, in de plaats van narcissen narren, in de plaats van rooseknoppen leege doppen, in de plaats van lellen lelijkers, in de plaats van soete kinderen vleegels, en in de plaats van verstandigen onwetende varkens.
Laat u dat gesegt zijn, gij ouders! U geeft Godt het gebodt noch, dat Hij aan d’eerste vader gaf, namentlijk: Dat hij d’aarde soude bouwen; uis het aanbevoolen om d’aarde van het Paradijs, gelijk Adam, door goede bouwerij te onderhouden, dat is de lieve jeugt in aile goeds op te voeden.
Na de ouders werd deese last gelegt op de schouders van de schoolmeesters. Waarom dan ook eene iegelijke gemeente hier toe de meeste vlijdt moet aanwenden, op datse met een vroom en welervaaren schoolmeester moogen voorsten zijn, vermits een soodanige het grootste nut aanbrengen kan. Daarom plegt de groote Alexander te seggen, dat hij aan sijnen leermeester Aristoteles meer verplicht was dan aan sijnen vader Philippus, vermits hij van de laatste alleen het leeven, maar van d’eerste de aardt en wijse om recht te leeven ontfangen hadde. Abraham è Sancta Clara.