duur de geheele toekomst van hun ondernemingen op het spel zetten. Voor de patroonsorganisaties daarentegen is het tot instandhouding van de solidariteit onder haar leden gunstiger, de arbeidsverhoudingen in een bepaald bedrijf gelijktijdig en naar algemeene grondslagen voor alle ondernemingen vast te stellen, zelfs op gevaar af dat een geschil groote uitbreiding krijgt, daar het dan toch van korten duur zal zijn en voor eenigen tijd door volkomen rust in het geheele bedrijf gevolgd zal worden. Dientengevolge hebben de groote patroonsbonden getracht, zg. rijkscontracten (algemeene contracten) tot stand te brengen, die voor alle leden van het betrokken bedrijf over het geheele land gelden, een streven, waarmee althans enkele vakbonden van werklieden instemming betuigd hebben. Daar voorts de arbeidersorganisaties door haar aaneensluiting tot vakbonden en tot de landelijke organisatie getoond hebben, sterk genoeg te zijn om met succes een strijd in geheele industrietakken te beginnen, zagen de patroonsvereenigingen zich genoodzaakt het daarheen te leiden, dat zij bij geschillen in een bepaald bedrijf zoo noodig ook andere bedrijven daarin kunnen betrekken. In de laatste jaren hebben daarom de Zweedsche Werkgeversvereeniging, de Bond van Machinefabrikanten en de Centrale Werkgeversbond in de met hen afgesloten collectieve contracten bepalingen doen opnemen krachtens welke, ook tijdens den geldigheidsduur van een contract, een door een centrale organisatie bevolen zg. solidariteitsuitsluiting (resp. staking) plaats kan hebben. Daardoor hebben de patroonsvereenigingen geregelde algemeene conflicten tusschen patroons en werklieden mogelijk gemaakt.

In den winter 1906—1907 was bijna zulk een groot geschil uitgebroken, doordat de Zweedsche Werkgeversvereeniging met een algemeene uitsluiting dreigde, deels om een aantal kleinere conflicten te beëindigen, deels om de arbeiders te doen erkennen, dat alleen de ondernemer de leiding van het werk heeft en de bevoegdheid bezit, ook niet-georganiseerde arbeiders in dienst te nemen (§ 23 van de statuten der bovengenoemde vereeniging). Bij de toen gesloten overeenkomst werden deze rechten der ondernemers erkend, waartegenover de patroonsorganisatie zich verplichtte, het vereenigingsrecht der arbeiders te eerbiedigen. Vooral in bepaalde takken van het transportbedrijf hadden de arbeiders het echter reeds vroeger zoover gebracht, dat de patroons de hun in de overeenkomst toegekende rechten niet konden uitoefenen. In het voorjaar van 1908 had de daardoor ontstane wrijving in de meeste havens openlijken strijd ten gevolge, waardoor aan het verkeer en daardoor ook aan den geregelden gang van andere bedrijfstakken veel schade werd toegebracht. De Zweedsche Werkgeversvereeniging vond hierin aanleiding, opnieuw met een algemeene uitsluiting te dreigen, indien de arbeiders niet ten opzichte van de principieele kwesties, waarover de strijd liep, alsook ten aanzien van eenige andere geschilpunten wilden toegeven. Tegelijkertijd was door den Centralen Werkgeversbond'na mislukte onderhandelingen over collectieve contracten voor Stockholm en andere plaatsen tot een groote uitsluiting overgegaan. Nog vóór de strijd uitbrak benoemde de Regeering een buitengewone commissie, door welker tusschenkomst — zij het ook eigenlijk tegen den zin der partijen - een vergelijk tot stand kwam, dat over het algemeen in overeenstemming met het standpunt der patroons was.

Een jaar lang stonden de organisaties daarna herhaaldelijk op het punt den algemeenen strijd te beginnen, gewoonlijk tengevolge van geschillen van zuiver economischen aard. De buitengewone ontwikkeling der Zweedsche industrie in de laatste jaren (van 830 mill. Mark in 1897 steeg de waarde der productie in de industrie en den mijnbouw tot 1 610 mill. Mark in 1907, terwijl het aantal arbeiders in 1897 290 000 en in 1907 390 000 bedroeg) was voor de pogingen tot verbetering der loonen bijzonder gunstig, doch in den loop van 1908 begon ook in Zweden de invloed van de depressie der arbeidsmarkt merkbaar te worden, zoodat de patroons in de onmogelijkheid verkeerden door verhooging der loonen de productiekosten nog meer op te voeren. De drie groote patroonsorganisaties, die zich in het voorjaar van 1908 nauwer aaneengesloten hadden, kwamen daarom principieel overeen, in de gegeven omstandigheden geen loonsverhooging toe te staan. De plaatselijke vereenigingen van arbeiders — hierin veelal gesteund door de besturen der vakbonden — gingen echter door looneischen te stellen, die de • patroons hunnerzijds voor onaannemelijk verklaarden. Het bestuur der landelijke organisatie trachtte herhaaldelijk deze loonbeweging tegen te houden, maar kon door de bestaande decentralisatie in dit opzicht weinig uitrichten. Zoo ontstonden voortdurend conflicten, die algemeene uitsluitingen van de zijde der patroonsorganisaties dreigden ten gevolge te hebben. Eerst toen de geschillen een dergelijk karakter hadden"aangenomen, kreeg de landelijke organisatie der werklieden over-