in eersten aanleg geeft, blijkt, dat van de 1 490 beroepen, die daarop voorkomen, er 1 303 waren "ingesteld door den werkman of zijn nagelaten betrekkingen.
Daarvan werd een door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank geweigerde schadeloosstelling toegekend: 154 maal of ruim 11V2 Pc*- O111907 ruim 123/4pct.); eveneens geweigerd: 471 maal of ruim 36 pet. (in 1907 bijna 31 '/2 pet.).
Een door het Bestuur toegekende schadeloosstelling werd gehandhaafd: 461 maal of bijna 35</2 pet. (in 1907 bijna 33 pet.); verhoogd: 202 maal of ruim 15i/2 pCt. (in 1907 bijna 21'/4 pet.); verlaagd: 9 maal en geweigerd: 6 maal.
Van den werkgever komt op dezen staat slechts 1 beroep voor (handhaving van toegekende schadeloosstelling); van de vennootschap of vereeniging 114 beroepen, alle van toegekende schadeloosstelling, waarvan 63 in beroep werden gehandhaafd, 26 verlaagd en 25 geweigerd.
Van de plaatselijke commissie zijn hier 50 beroepen vermeld; geweigerde schadeloosstelling werd 15 maal toegekend, 9 maal geweigerd; toegekende werd 18 maal gehandhaafd en 8 maal verhoogd.
De overige 21 beroepen werden door meer dan één beroepsbevoegde ingesteld en hadden 2 maal toekenning en 6 maal weigering van geweigerde schadeloosstelling, 11 maal handhaving en 2 maal verhooging van toegekende schadeloosstelling tengevolge.
Arbeidstoestanden in de Nederlandsche mijnen gedurende 1908.
(Conditions du travail dans les mines hollandaises en 1908.)
Aan het jaarverslag van den Hoofd-Ingenieur der mijnen over het jaar 1908 is het volgende ontleend.
Gemiddeld waren bij de zes in exploitatie zijnde mijnen werkzaam 5 076 personen, zijnde 1 059 meer dan in 1907. Van dit personeel werkten dooreengenomen 3 578 man onder en 1 498 man boven den grond. Het loon bedroeg, bij een gemiddeld aantal werkdagen van 299:
voor ondergrondsche arbeiders f 770,58;
„ bovengrondsche „ „ 476,45;
onder- en bovengrondsche arbeiders te zamen f 686,90, of na aftrek van alle inhoudingen wegens fondsbijdragen, ontplofbare stoffen, boeten, enz.:
voor ondergrondsche arbeiders f 727,16, d. i. per werktijd f 2,67; „ bovengrondsche „ „ 463,39, „ „ „ „ 1,59;
onder- en bovengrondsche arbeiders te zamen f652,115, d.i. per werktijd f 2,35.
In 1907 bedroeg het netto-loon der arbeiders f 667,33, d.i. per werktijd f 2,42.
Op 31 December 1908 bestond het totale personeel der mijnen uit 5 374 personen, waaronder 249 beneden 16 jaren. Hiervan waren 80,01 pCt. Nederlanders (op 31 December 1907 80,36 pCt.), 15,15 pCt. Duitschers, 2,42 pCt. Belgen, 2,18 pCt. Oostenrijkers en 0,24 pCt. andere vreemdelingen. Bij vergelijking met den toestand aan het einde van 1907 blijkt het aantal Nederlandsche arbeiders met 528, dat der vreemdelingen met 152 toegenomen.
Gedurende het jaar 1908 kwamen bij de Limburgsche mijnen 12 ongevallen met doodelijken afloop voor (de ramp, die in September 1908 tengevolge eener ketelexplosie op een der mijnen plaats greep, kostte aan 7 menschen het leven), 5 ongevallen welke blijvende invaliditeit en 227 ongevallen, welke eene ongeschiktheid tot werken van langer dan drie weken veroorzaakten. De ondergrondsche ongevallen bedragen 73,36 pCt. van het totaal aantal ongevallen. Het vervoer in galerijen door handkracht komt het veelvuldigst voor als oorzaak der ondergrondsche ongevallen, n.1. 29,61 pCt., vervolgens struikelen, stooten, vertillen en dergelijken 16,20 pCt., vervoer in hellingen 11,17, steen- en kolenval op werkplaatsen (bij voorbereiding) 10,61 pCt., enz.
Uit het uittreksel uit het verslag betreffende het onderzoek op mijnwormziekte van de zich voor den ondergrondschen arbeid in de mijnen aanmeldende personen over het jaar 1908, blijkt, dat het aantal onderzochte personen in 1908 bijna 24 pCt. meer beliep dan in 1907. Grootendeels werd deze stijging veroorzaakt door de ramp, die in September op een der mijnen plaats greep en wegens het tijdelijk stop zetten van het bedrijf, 't geen een sterke verplaatsing van werkkrachten medebracht.
In het geheel bedroeg het aantal onderzochte personen 4 174, tegen 3 368 gedurende het jaar 1907. Het aantal verschillende personen, gedurende 1908 onderzocht, bedraagt 3 610, zoodat dus in 564 gevallen onderzoekingen plaats hadden bij personen, die zich in den loop van het jaar reeds eerder op een Limburgsche