Door het Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds van 's-Gravenhage werd op 26 Januari 1911 een schrijven aan Burgemeester en Wethouders gericht, waarin o.a. werd medegedeeld dat, hoewel de werkloosheid gedurende den winter van 1909—1910, geen grooten omvang had, toch de meeste werkloozenkassen, bij het Gemeentelijk Werkloozenfonds aangesloten, reeds in de maand Januari 1910 uitgeput zouden zijn geweest, indien het Algemeen Werkloozen-comité niet door geldelijken steun die kassen in staat had gesteld met haar uitkeeringen voort te gaan.
De oorzaak van deze spoedige uitputting lag in het gering aantal leden der vakvereenigingen en werklieden-vereenigingen, die deelnamen aan de daaraan verbonden werkloozenkas, waardoor het bedrag der geïnde contributiën te klein bleef om gedurende den geheelen winter werkloozen te steunen; terwijl bovendien de aangesloten leden grootendeels behoorden tot hen, die geen zekerheid hadden van vast werk, waardoor de meesten van de aangeslotenen om uitkeering aan hun werkloozenkas moesten aankloppen. De hoop, die in den kring van de voorstanders van werkloozenverzekering mocht zijn gekoesterd, dat de toetreding van werklieden tot de kas van hun vereeniging meer algemeen zou worden, is niet ten volle verwezenlijkt, hetgeen bleek uit het feit, dat reeds half Januari van dit jaar onderscheidene bij het Werkloozenfonds aangesloten werkloozenkassen waren uitgeput.
Het bestuur was van oordeel dat dit wees op een ongezonden toestand, en vreesde dat deze, zonder het nemen van maatregelen van de zijde der Gemeente, niet te verbeteren zou zijn. De werkloozenkassen zouden gevormd blijven grootendeels door leden, die reeds bij den aanvang van het winterseizoen in den regel zonder werk zijn; terwijl de andere leden, die vermoeden vast werk te hebben, zich voor de meerderheid zouden blijven onthouden van toetreding en alzoo van het storten van een premie, die de werkloozenkas sterker kon maken. Kwam hierin geen verandering, dan zouden de werkloozenkassen slechts ten deele aan haar doel beantwoorden.
Onder deze omstandigheden heeft het Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds ernstig overwogen of het geen aanbeveling verdient om aan den bijslag, dien het bij uitkeeringen geeft, de voorwaarde te verbinden, dat alle leden van eene vereeniging, die den bijslag wenscht, hebben toe te treden tot haar werkloozenkas, en aldus de vrijwillige toetreding te veranderen in eene verplichte. Hiertegen bestond echter, althans voor den Haag, een bezwaar en wel dit, dat door de toetreding van niet-leden der vereeniging tot haar werkloozenkas, de verhouding tusschen de werklooze en de werkhebbende leden dier kas toch ongunstiger kan worden. Immers zouden grootendeels alleen zij zich aansluiten bij de werkloozenkas die gevaar loopen zonder werk te zijn. Eenstemmig was het Bestuur van het Werkloozenfonds van oordeel, dat het evenmin mocht voorstellen om de bepaling, dat- de kassen der vereenigingen ook niet-leden als deelnemers moeten toelaten, te schrappen. Het Bestuur stond met den Raad, die zich tweemaal dienaangaande ondubbelzinnig had uitgesproken, op het standpunt, dat, indien uit de Gemeentekas gelden verstrekt worden ten bate van werkloozen, van dezen steun leden en niet-leden van vereenigingen gelijkelijk profijt behooren te hebben. Gebleken was bovendien dat door hetgeldende stelsel vele ongeorganiseerden met hun gezinnen van broodsgebrek waren gespaard gebleven zonder dat daardoor in eenig opzicht aan het vereenigingsleven schade was toegebracht.
Naar de overtuiging van het Bestuur kon met behoud van het bestaande stelsel zeer wel aan het bovenvermeld bezwaar tegen de voorwaarde van verplichte toetreding van alle leden tot de aangesloten werkloozenkas worden tegemoet gekomen en wel door twee maatregelen: lo. verhooging van de bijdragen der niet-leden en 2o grootere vrijheid aan de besturen van aangesloten vereenigingen bij het beoordeelen, welke zich aanmeldende niet-leden geschikt zijn tot de werkloozenkas te worden toegelaten.
B. en W. gaven den Raad in overweging de voorstellen van net Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds aan te nemen, zoodat de bijdragen aan de werkloozenkas voor de deelnemers, niet leden der vereenigingen ten hoogste 100 pCt hooger gesteld zouden kunnen worden dan voor de leden en het ballotagerecht ten aanzien van de deelnemers, niet-leden der vereenigingen, geheel gelaten zou worden aan de besturen der vereenigingen, echter met recht van beroep op het bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds voor ieder die mocht afgewezen zijn. Tot dusver konden de besturen der vereenigingen de toetreding van een niet-lid tot haar werkloozenkas alleen onder goedkeuring van het Bestuur van