d o o'r
KORTE INHOUD; Marian Mathijssen, gerepatrieerde uit Indië, ziet na een ontmoeting met een bekende uit Indië haar vroegere leven aan zich voorbijtrekken. Als schoolmeisje leert zij Dolf kennen, een jongen van goede familie die het thuis niet gemakkelijk heeft. De twee jonge mensen komen dichter tot elkaar en Marian helpt Dolf zoveel zij kan. Dolf slaagt niet voor zijn eindexamen, bekent zelfs dat hij met opzet slecht gewerkt heeft. Dan komt het hoge woord eruit: hij wil weg, naar Indië. En werkelijk, na enig gestrubbel lukt het Dolf een baan in Indië te krijgen. Ofschoon beiden nog zeer jong, trouwen Dolf en Marian en aanvaarden samen de reis. Aan de grens van de onderneming Boekit Gadja betrekken zij een klein huis. Er dreigt dadelijk een conflict met de hoofdassistent Derksen.
Dolf antwoordde niet. Hij was met zijn gedachten bij de komende dag en dingen, die er al minder prettig uitzagen door dat briefje van Derksen. Het schoot ook Marian nu weer te binnen. Met gefronste wenkbrauwen staarde zij naar boven, door het gaas van de muskietenkooi. De kamer, een donker vierkant hol met bruin geoliede, nauwelijks geschaafde planken wanden, had geen plafond en daardoor keek zij regelrecht in de holle, duistere pyramide van ruw boshout, waarop het’ lichte, bruine palmdak rustte. Ineens was daar een snel geritsel. „Wat is dat?!” zei ze verschrikt. „Ratten,” zei Dolf. Hij ging de beddekooi uit en sloot het deurtje behoedzaam achter zich, zodat er geen muggen zouden binnenvliegen. „Ratten?!” „Zolang het maar geen tijgers zijn..” zei Dolf. Hij gooide zijn pyama uit en nam zijn handdoek om te gaan baden, maar plotseling begon hij als' een razende op zijn nek, borst en benen te meppen. „Wat dóé je?!” riep Marian verbaasd. „Muskieten!” zei Dolf. „Kom ’s kijken!” Marian kwam naast hem staan. Hij hield het lampje hoog. „Lieve hemel!” riep zij uit. Egn dichte zwerm van honderden muggen danste als een zoemende wolk in het schemerduister van de kamer. „Geen wonder, dat mijnheer Schuefli hier zo’n zware malaria
heeft opgedaan' Wij mogen ook wel oppassen!” Haastig sloeg zij een peignoir om. Op hetzelfde moment hoorden zij gestommel onder de vloer, in de ruimte onder het paalhuis en door een paar reten heen begon een wittige, bijtende rook binnen te dringen. „Wat is dat nou weer?!” riep Marian. Dolf, met de handdoek om zijn heupen geslagen, keerde zich bij de deur naar het balkon om. „Het is niets, mim!” klonk onder het huis, door de dunne vloer heen Simins stem, „Ik zet hier een blik met gedroogd, smeulend gras neer om de muskieten uit de slaapkamer te verjagen. Als zij mim en toewan steken, krijgt u malaria-koortsen.” Inderdaad waren even later de muggen als bij toverslag verdwenen, maar inplaats daarvan stond nu de hele kamer vol met de dunne, scherpe rook en al kuchend en met tranende ogen begon Marian d’r haar te borstelen. Dolf verdween door de deur en klauterde het houten trapje af, dat naar een vochtige, door planken omsloten, cementen vloer leidde. Aan de wand hing een petroleumlampje, in de hoek stond een groot watervat van Chinees aardewerk. Hij hing zijn handdoek aan een spijker en schepte met een emmertje het water over zich heen, waarmee Simin de vorige dag het vat uit de put achter het huis gevuld had. Na op deze Oosterse wijze gebaad te hebben, kleedde Dolf zich in een van de gloednieuwe khakibroeken en -hemden, waarvan hij
er in Holland een dozijn voor het buitenwerk had aangeschaft. Marian zag hem zijn mouwen oprollen en terwijl hij dit deed, flonkerde het goud van zijn zegelring even op. Onwillekeurig keken zij er beiden naar en zij zag het hem aan, dat hij ineens terugdacht aan de verbitterde en ook vernederende woorden van zijn vader: „Had ik geweten, dat jij, inplaats van mij in mijn eenzaam beroep op te volgen, als de eerste de beste avonturier het oerwoud in zou trekken, dan had ik je deze ring met het oude familiewapen van de Mathijssens nooit gegeven. Een Mathijssen, die een mislukking in de maatschappij wordt, is niet waard deze ring te dragen.” Van opzij keek Marian naar Dolfs gezicht. Het had weer die harde, afwerende uitdrukking. Zij legde haar hand op zijn arm, maar nog vóór zij iets had kunnen zeggen, zei hij: „lk wou, dat Schuefli niet ziek was!” Er klonk een zekere paniek in zijn stem. „Nu moet je niet beginnen met bang te zijn voor Derksen,” zei Marian. „Dat is altijd je fout geweest tegenover Frangois en je vader. Als je bang bent, word je onzeker. Als je onzeker bent, doe je de dingen verkeerd. En je geeft ook onbewust de ander een bepaalde macht over je. Dat moet je niet doen, Dolf.” „Jij hebt makkelijk praten,” verweerde Dolf zich, „maar als iemand, die boven je staat, zijn macht op een gemene manier tegen je gebruikt, ben je uitgeleverd. Dat heb je toch ook gezien met Francois.” IJ OED. Maar er is één verschil. Je w vader was nooit rechtvaardig, neem me niet kwalijk, dat ik dit zo zeg. Maar van mijnheer Schuefli hebben wij allebei toch een echt prettige indruk gekregen. En al is hij nu ziek en al draagt hij het buitenwerk nu ook min of meer aan Derksen over, een feit is toch, dat hij de baas van Boekit Gadja blijft, jouw chef en net zo goed de chef van Derksen. Ik ben er van overtuigd, dat je je altijd tot Schuefli kunt wenden als er eens iets mocht zijn met Derksen en dat hij steeds objectief en redelijk de zaken zal onderzoeken.” Zij rekte zich op haar tenen en gaf Dolf een zoen. En hem even over zijn hoofd strijkend, zei ze: „Kom jonkie; ik geloof, dat Simin koffie heeft klaar gezet op de voorgalerij.” Simin had werkelijk voor koffie en gesmeerd wittebrood gezorgd. Dolf at en dronk gejaagd. Telkens keek hij op zijn horloge en dan weer naar buiten. Het werd zienderogen licht. De nachtnevels begonnen op te trekken en dreven nu door de hoge kruinen van de woudreuzen, waar de opkomende zon een bronskleurige gloed overheen legde. In de bomen achter de rivier zaten de kleine apen kleumend en doodstil bij elkaar op de dikke, horizontale takken, en hun staarten hingen als zwarte strepen omlaag. Er was allerlei geroezemoes in de koelieponaoK. Het werkvolk maakte zich gereed om naar de ontginning te gaan. „Ik ben zo benieuwd, hoe deze eerste dag zal zijn!” praatte Marian luchtig. Dolf gaf geen antwoord. Met een grote slok koffie spoelde hij de laatste hap van het kleffe, wat zoetige brood weg, sprong op, graaide zijn helmhoed van de kapstok, zoende haar haastig op haar wang en ging met twee treden tegelijk het houten trapje af, dat uit de voorgalerij naar buiten voerde. Marian ging bij de balustrade staan. Een beetje bezorgd keek ze hem na. Ze zag hem over het ongelijke, kletsnat bedauwde veld lopen en even, struikelen over een bij de grond afgekapte boomstronk. Wat was hij zenuwachtig! — dacht zij. Halverwege de uitmonding van het pad naar de onderneming bleef hij staan, niet goed wetend, wat nu te doen. Plotseling weergalmden de tongtongslagen. Het geroezemoes in de pondok zwol ineens aan tot rumoer. Er werd geroepen en geschreeuwd. Marian zag uit het apart staande huisje een inheemse man te voorschijn komen, gekleed in een khaki broek en jas, met een vilten herenhoed op het hoofd. In zijn hand droeg hij een stok. Hij liep naar de pondok en riep daar met enige commando’s de koelies bijeen. In een lange rij kwamen zij toen aanlopen, één ploeg manlijke koelies met hun grote kapmessen en één ploeg wiedvrouwen met hakspaden. Beide ploegen werden begeleid door een inheemse opzichter en vooraf gegaan door de hoofdmandoer Djaja. Zij passeerden het huis op vrij grote afstand, dwars over het kaalgekapte veld gaande, maar Marian zag, dat hoofdmandoer Djaja zijn Europese hoed afnam en dat hij onder die hoed nog een hoofddoek droeg. Zij begreep niet, waarom hij die hoed afnam. Zij wist toen nog niet, dat hij zelfs het huis van de blanke groette, of eigenlijk niet groette in de zin van een Europese groet, maar dat hij haar huis de eer bewees er niet met een door een hoed gedekt hoofd langs te gaan. Dat hij daarentegen zijn hoofddoek ophield was omdat zijn traditie en geloof hem hadden geleerd, dat het een Mohammedaan niet geoorloofd is zich met een bloot hoofd te vertonen. Zó, met zijn hoed en stok in de hand en die tegen zijn borst gedrukt, leidde Djaja de koelies naar de monding van het pad. Zowel hij als de honderd vijftig koelies bogen zich heel licht, toen zij langs Dolf kwamen. Mandoer Djaja sprak een groet uit: „Tabeh toewan.” Maar de koelies gingen zwijgend voorbij. Zij sloegen het pad in en waren toen door de dichte woudbegroeiïng aan het oog onttrokken. Wel waren hun stemmen nog een tijdlang te horen. T OEN werd het stil. Uit de pondok 1 kwam nog ’n enkel, vaag gerucht. Er gebeurde niets. Dolf deed een paar stappen naar het pad toe en weer terug; een paar stappen naar het huis toe en weer terug. Een paar maal keek hij op zijn horloge. Ook Marian, nog steeds bij de balustrade staande, keek op haar horloge. Vijf minuten over half zes. Tien minuten over half zes. Vijf minuten voor zes.. Uit de richting van de onderneming weerklonk ineens het geluid van het boskappen, zoals zij dat de vorige dag ook gehoord hadden. Het werk op de ontginning was dus begonnen. Maar nog altijd stond Dolf daar. Marian werd ongerust. Er was toch geen vergissing mogelijk? In Derksens briefje had toch uitdrukkelijk gestaan: vóór het huis, half zes. Waarom had Derksen niet iets meer geschreven? U gelieve vóór uw huis klaar te staan, luidde de zin. Kon het zijn, dat Dolf daar klaar had moeten staan om met hoofd-mandoer Djaja en de koelies tegelijk naar het werk te gaan? (Vervolg op pagina 22'^i
STORM IN HAAR HART
(Vervolg van pagina 2ll Maar dan zou de hoofdmandoer toch wel iets gezegd hebben? Uit zijn houding, zowel als uit die van de koelies bleek in het geheel niet, dat zij op Dolfs aansluiting rekenden. Blijkbaar gingen dezelfde gedachten door Dolf, want hij kwam naar het huis toe en onderaan de voorgalerij staan blijvend, vroeg hij, naar haar opkijkend: „Jij hebt het toch ook zó begrepen, dat ik hier moet wachten, hé?” „Het is niet anders te begrijpen, Dolf,” zei ze, méér zekerheid aan haar stem gevend, dan zij innerlijk voelde. • ƒ. IJN gezicht ontspande zich. Hij ging terug, om zijn plaats van zo even, halverwege de ingang van het pad, in te nemen. Maar precies op dit moment schoot Derksen te voorschijn, als had hij achter het geboomte op de loer gestaan. Een seconde stokte hij daar, bonkig en ruw van verschijning, een veel oudere man dan Dolf was; zijn helmhoed achter op zijn koperrood verbrand hoofd, zijn witte uniformjas openhangend tot op het middel, een driehoek roodverbrande, behaarde borst bloot latend. De pijpen van zijn witte broek waren om zijn enkels gevouwen, hij droeg zijn sokken daar overheen met de Sokopnouders aan de buitenkant. In zijn knuist hield hij de dikke plantersstok. Dolf begon haastig naar hem toe te lopen, maar meteen kwam Derksen al op hem los gestormd. Zij ontmoetten elkaar op een kleine afstand van het huis en Marian kon alles duidelijk zien en horen, terwijl zij daar steeds meer verbijsterd aan de balustrade stond. „Ik had je toch gezegd, dat je om klokslag half zes voor je huis zou staan! Nu is het zes uur en daar komt meneer het sinkeh op zijn gemak zijn huis uit gewandeld!” schreeuwde Derksen, terwijl hij Dolf zijn pols met horloge onder de neus hield. Dolf, die zijn helmhoed had afgenomen, verdedigde zich hakkelend: „Maar ik stond hier al.... ik was alleen even.... ” „Sta niet te liegen!” bulderde Derksen, zijn knuist in zijn zijde zettend. „Ik zie je, verdorie, toch met mijn eigen ogen nu uit je huis komen!” Onwillekeurig deed Marian een stap naar het trapje toe, in een opwelling voor Dolf te getuigen. Maar gelukkig hield zij zich nog bijtijds in. Toch scheen Dolf haar beweging gezien te hebben. Hij strékte zich wat rechter en zei rustiger: „Ik stond hier al om voor half zes, meneer Derksen. Ik heb de koelies al weg zien gaan. Maar omdat u niet kwam, wist ik niet....” Derksens hand balde zich tot een vuist, waarmee hij verwoed door de lucht zwaaide. „Dat is het toppunt! Mij de schuld geven. Ik, de hoofdassistent ben te laat. Ik heb nou veel meegemaakt van de tegenwoordige jongelui, die zich planter believen te noemen, maar zó iets brutaals....!!” Perplex zweeg Dolf. Derksen bleef hem enige ogenblikken streng en minachtend aanzien. „Als het nog één keer gebeurt, dat jij mijn orders niet strikt opvolgt, zend ik je zó met een briefje naar de baas en dan kun je hier opkrassen. Spijbelende jongetjes kunnen wij hier in de ontginning niet
gebruiken. Ik begrijp trouwens de lui op het Hoofdkantoor in Kwala Boeroeng niet om mij zo’n zuigeling op mijn dak te sturen. Ze lijken wel geschift!” Met zijn beide handen in zijn zijde bekeek hij Dolf van top tot teen. Zuigeling, had Derksen gezegd, precies dat woord gebruikend, waarmee E'ranqois Dolf steeds kleineerde. Het leek haast of Frangois en Derksen ruggespraak gehouden hadden. Ineens barstte de woede weer uit Derksen los. Hij graaide in zijn zak en haalde er het briefje uit, dat Dolf hem de avond te voren als antwoord had geschreven. Marian herkende het duidelijk aan het formaat en de keurige, lichtgrijze kleur van het papier. „En wat had dit te betekenen?!” schreeuwde Derksen weer, het papiervelletje vlak voor Dolfs ogen heen en weer zwaaiend. Wat kon déar nu fout aan zijn?” dacht Marian, zich het onberispelijke briefje te binnen roepend. En ze voelde een schrik in zich ontwaken, omdat zij immers Dolf aangeraden had dat briefje zó — zo keurig, zo onberispelijk — te schrijven! Dolf stond even sprakeloos als zij. En Derksens stem daverde alweer los: „Dacht jij met zulke salonplantersmanieren te beginnen? Je zit hier niet op Kwala Boeroeng. Je zit hier in de ontginning. En wij lusten hier niet van die damesbrief jes op salonpapier. Daar hebben wij hier geen tijd voor. Als wij mekaar iets te melden hebben, dan is elk vodje papier goed genoeg. Zoals ik jou gisteren op een randje krantenpapier heb geschreven. Of was het je bedoeling mij dat in te peperen en mij, als pionier van het oude slag, een lesje in beschaving te geven? Ja?! Nou, vriendje, dan zal ik jou vandaag eens een lesje in mijn pioniers-manieren geven, zó dat jij nooit meer vergeten zult, dat jij je opleiding op Boekit Gadja hebt genoten.” Woedend kneep hij het briefje tot een prop en smeet het weg. Toen deed hij een stap achteruit, plantte zijn beide vuisten weer op zijn heupen en bekeek de beteuterd voor hem staande Dolf met onverholen minachting. „Dat khaki, dat je aan hebt, dat wil ik niet meer zien. Jij komt pas kijken en jij begint hier niet nou al met die moderne fratsen. Wat verbeelden jullie jongelui van tegenwoordig je eigenlijk? Dat planter-zijn zoveel betekent als een avontuur in de wildernis? Ik zal jou die romantische kunsten wel afleren. Vanmiddag, na de rustpauze, verschijn jij in het wit. Hier, in deze afdeling, die mijn afdeling is, loopt een mandoer in het khaki en een assistent in het wit. Begrepen?!” „Ja meneer,” zei Dolf mak. Hij veegde de eerste zweetdroppels van zijn voorhoofd. En op dit moment ontdekte Derksen Dolfs zegelring. Hij kneep zijn ogen samen tot kleine, valse spleten. „Ha! Ook dat nog!” riep hij uit. „Dacht je mij met zo’n voorname ring te imponeren? Dan heb je het mis, vriend. Mij imponeer je alleen met goed werk. Met niets anders. En totdat jij mij geimponeerd hebt, leg jij die ring af. Begrepen? Vanmiddag verschijn jij in het wit en zonder dat moois aan je vinger.” Daarna maakte Derksen een gebiedende hoofdbeweging, draaide zich om en liep met grote stappen over het veld naar het pad, bij iedere stap met zijn stok zwaaiend. Dolf zette zijn hoed op en na Marian
een vluchtige, beschaamde blik te hebben toegeworpen, volgde hij Derksen als een uitgefoeterde schooljongen. Ontdaan bleef Marian op de voorgalerij achter. Hoe naïef was zij nog! En hoe wreekte zich nu eigenlijk de haast te goede sfeer van haar ouderlijke thuis, waar zij nooit in aanraking was gekomen met die gevaarlijke eigenschap, die mensen brengt tot genadeloze verdrukking van anderen: de heerszucht. / IJ wist ook nog niets van Derksen u af. Zij wist op dat moment nog niet, dat hij de laatste was van de oude garde van de Maatschappij. Dat hij, in deze hele omgeving rondom Kwala Boeroeng, de laatste was van een slag hoogst bekwame, maar ruwe pioniers, die feitelijk hun tijd gehad hadden en nu opgevolgd waren door een nieuwe generatie planters van een beschaafder type, dat beter paste bij de nieuwe tijd. Zij wist niet, dat Derksen de persoonlijke pech had om die overgang van tijden juist te moeten beleven, voordat hij toegekomen was aan de eerlijke bekroning van zijn harde werk: de administrateurs-positie. Had de Maatschappij niet nog dit laatste stuk grond in bezit gehad, dat zij toch wilde laten ontginnen en in cultuur brengen, Derksen zou al twee jaar geleden als hoofdassistent met pensioen zijn gezonden. Maar hier, in deze uithoek en omdat hij nu eenmaal zijn sporen verdiend had in de ontginning, konden ze hem goed gebruiken. Daarin lag een onmiskenbare, bijna wrede ongerechtigheid, die toch alleen maar het gevolg was van het nu eenmaal onherroepelijk voortschrijden van tijd en beschaving. Zo kon Derksen zich dus met recht verdrongen voelen, want op geen enkele van de oudere, voltooide en in productie gekomen plantages kwam hij meer in aanmerking voor administrateur. Zijn enige kans had Boekit Gadja kunnen zijn. Maar hier zat Schuefli en Schuefli had zeker nog vijf jaren nodig, voordat hij ging repatriëren en daarom had Derksen, verbitterd, zijn droom van de promotie voorgoed opgegeven. Tot dan nu, ineens.... mijnheer Schuefli die zware malaria had opgedaan met een milt-complicatie. En dit opende, heel onverwachts, voor Derksen het verschiet op misschien toch nog een laatste kans. Deze mogelijkheid was de eigenlijke inhoud geweest van de bespreking, waarvoor mijnheer Schuefli hem de avond te voren had opgeroepen. Voorlopig moest hij het buitenwerk geheel waarnemen. En mocht dokter Langhuis het nodig oordelen, mijnheer Schuefli vanwege zijn aangetaste milt af te keuren en voorgoed naar Europa te doen zenden, dan zou de waarneming door het Hoofdkantoor Kwala Boeroeng veranderd worden in de benoeming van Derksen tot administrateur van Boekit Gadja. Op het moment, dat mijnheer Schuefli hem dit mededeelde, waren in Derksen alle gedwarsboomde eerzucht en heerszucht met ongekende kracht losgebroken, klaar om zich te bedienen van de eerste de beste zwakkere of argeloze. De zwakkere was Dolf. De argeloze was zij. Ontdaan stond zij op de voorgalerij. Vol ongerustheid en zelfverwijt zocht zij in gedachten naar Dolf. Hoeveel jaren nu al, van hun schooltijd af, had zij naast hém gestaan. Altijd was het haar gelukt hem door zijn moeilijke ogenblikken
heen te helpen. Maar nog nooit was er een ogenblik zó belangrijk als dit, waarop hij eindelijk zijn zelfgekozen loopbaan aanving, om Pa en Francois en uiteindelijk zichzelf te bewijzen, dat hij op eigen krachten het tot iets kon brengen. En nu had zij gefaald. Zij had hem een verkeerde raad gegeven. Maar dat was nog niet het ergste. Het ergste was, dat zij niet begreep, waaróm dat briefje aanleiding kon zijn tot zóveel woede. Zij voelde, dat Derksen een haar zo totaal vreemde natuur had, dat zij nu voorlopig helemaal niet zou weten, hoe ze Dolf tegen hem moest bijstaan. En deze nieuwe onzekerheid was als het ineenstorten van de bodem onder haar voeten. Derksen had zich van Dolf meester gemaakt, had hem meegenomen naar de ontginning, en zijzelf bleef hier op deze eenzame plek verloren en twijfelend achter. Zij sloeg een blik op het terrein vóór haar. Daar lag het: kaal, braak, stukgereden door de karren, die er diepe geulen in geploegd hadden, bevuild door de ossen, vol met stronken. Niet de kleinste tuin, niet eens een heg was er om haar huis, dat hier als een paalwoning van wilden in dit binnenland was neergezet. Ook de rivier was haar vreemd: een brede bedding, volgestrooid met grote rotsblokken, waartussen het blank glinsterende water zijn weg zocht, soms nauwelijks een laag kiezels bedekkend, dan weer een kleine, diepe poel vormend. De grijze aapjes waren ontwaakt en renden nu met opgestoken staarten krijsend over de zware takken van de machtige bomen. De lucht werd vervuld door het verwijderd klinkend hakken van de kapmessen, een geluid, waarin iets lag van het tragische, wanneer een bos door mensenhanden wordt vernietigd. I(, EN mateloze eenzaamheid en benauwing bekropen haar. De machtige uitgestrektheid en ondoordringbaarheid van het tropische oerwoud lagen beklemmend om haar heen, haar afsluitend van het samenzijn met mensen, dat zij van klein kind af altijd zo innig had gezocht. Ze kreeg het gevoel, dat misschien een duiker moet hebben, als hij, omsloten door zijn duikerspak, diep afdaalt in zee, in een wereld, die wel tot de gehele wereld behoort, maar als door een ander element wordt afgesloten van het bekende.... Oneindig ver was haar eigen wereld: het familiehuis aan de Kade, moeder, vader, Anne, de zusjes.... het raam van haar meisjeskamer, de vertrouwde vaas van Oma. - - Bloemen? Geen bloem viel hier te bekennen. De zon klom met een vervaarlijke snelheid aan de hemel, het licht begon al iets van dat blikkerende te krijgen. Straks zou het weer zo warm zijn als gisteren. Wat moest zij doen met deze vreemde dag, die voor haar lag? Achter haar was getrippel. Tegen haar been, het kwispelende hondenlijfje. „Ach, Moppie!” Ze keek in de glimmende bruine oogjes. Ze nam het beestje op, het was zo warm en levend in haar armen. Ze klemde het tegen zich aan. En opeens overviel haar een duizeling. Verrast, doodstil stond zij daar, haar adem inhoudend. En het was of ook het hondje zijn adem inhield. Alsof het, haar aankijkend, wachtte of zij haar eigen geheim al ging begrijpen.... (Wordt vervolgd)
Nationale producten van wereldnaam
ERRES
stofzuigers
een veel sterk als staal //
U Prijzen f 1 20.-, I 1 35.-, f 1 50.-, f 1 60.-, f 1 85.•D O Q. | • ERRES stofzuigers zijn de enige Nederlandse stofzuigers met dubbel -8 draaibare hulpstukken van lichtmetaal, i dat licht als een veer is en sterk als staal. Bovendien met een zeer sterke motor en daardoor opvallend grote zuigkracht. De beroemde blauwe torpedo stofzuiger heeft bovendien als nieuwste snufje de zo handige voetschakelaar.
Al meer dan 25 jaar geldt:)
DF
verlang daarom van Uw handelaar dat hij U een ERRES toont. R. S. STOKVIS 8. ZONEN N. V.