een dokter als patiënt hebt. Neem Harry mee en vertel haar precies, hoe erg het is en laat de zuster me eejj spuitje geven, ik ben zoo moe.” Hij is uit zijn iets opgerichte houding achterover gezonken inde kussens. Zijn oogen zijn gesloten; de tanden zijn inde onderlip gedrongen. Hij weet een kreun niet te bedwingen. Professor van den Heuvel belt om een zuster, duwt me de kamer uit. Samen loopen wede kamer uit. Samen loopen we naar het raam, dat ligt aan het einde van de corridor. Hij heeft zijn hand op mijn schouder gelegd. Hij wil iets zeggen. Een droge, korte snik schokt uit zijn .. „Arme kerel, hij moet zoo geweldig veel pijn te verduren hebben en hij probeert nog moedig zijn grapjes te lanceeren. ~Helpt U hem, professor? Kunt U hem helpen? De professor haalt zijn schouders op. „Een dubbeltje op zijn kant, maar zoo kan hij niet blijven liggen. Zoo moet het verkeerd loopen. Een paar weken geleden was ik ook hier. Toen weigerde hij de operatie, maar nu heeft hij me laten roepen. Hij weet zelf ook wel, dat langzaam al zijn vergiftigd zullen worden. „Wanneer de operatie lukt, professor----” „Wanneer de operatie lukt, zal het maanden en nog eens maanden du-

ren voor alle gevaar voor complicaties geweken is.” „Dus er is een kleine kans, professor?” „Als er geen enkele kans was, juffrouw de Laat, dan bezorgden we hem de kwelling van een operatief ingrijpen niet.” „Niet huilen, kleintje.” „Mijn eigen jongen....” „Heb je gehoord, hoe ik je genoemd heb tegen mijn vriend: mijn verloofde, zei ik, mijn verloofde. . . . Was je er boos om? Neen hè. Aan iemand, die wegglijdt uit het leven, geef je voorrechten, die je een gezonde onthouden zou.” „O, stil toch, zeg toch zulke dingen niet.” Tranen verstikken mijn stem, mijn handen streelen zijn haren, zijn wangen. „Leg je handen op mijn oogen, Harry. Moeder deed dat, als ik niet slapen kon vroeger. Ze legde haar koele handen qp mijn oogen.” Als ik mijn handen weg neem zijn ze nat van zijn tranen. Ik leg mijn wang tegen de zijne. Ik wil mèt en voor hem bidden. „O Heere,” begin ik.... „O Heere.” „O, bid toch,” smeek ik, „bid toch zelf.” „Neen Harry,” zegt hij, „een bekeering op ’t laatste nippertje, het is iets van een scheurkalenderblaadje. Zulke dingen bestaan in werkelijkheid niet.”

Ik richt me op. „Edüard, hoe durf je spotten. O, hoe durf je spotten met God, nu op dit oogenblik.” Hij pakt mijn hand, hij trekt me naar zich toe. „Spotten met God?” hijgt hij, „spotten met God? O Harry, begrijp je niet hoe ik hunker naar lemand, een Almachtige, aan Wie ik me vast kan grijpen? Maar het kan toch niet, het kan toch niet! Ik heb God uitgelachen, toen ik Hem niet noodig had. Ik heb Zijn bestaan geloochend. Wat heeft het nu nog voor zin te zoeken? Een noodbidder, die zich vastklemt aan een stroohalm. Ik zou'walgen van mezelf.” Een zuster komt binnen, wacht bescheiden bij de deur. Nu hij dit gezegd heeft, heb ik hem zoo heel veel te antwoorden. Er is geen tijd meer voor. Ik zie de verpleegster op haar horloge kijken. Ik begrijp de wenk. Ik buig me over Eduard heen, mijn handen raken zijn schouders, die kreunend van pijn samentrekken, „Harry, jij mag wel bidden. Bid voor me tot jouw God. Ik zal ” „Sssst,” zeg ik, „God heeft geen belofte noodig. God is God, God is geen mensch.” Als ik bij de deur kom, zie ik nog zijn groote oogen, die me hunkerend volgen. Dan zijn we alleen. God helpe me. Bid voor me.... Als je maar kón denken. Als je

hoofd maar niet hol en leeg was. Eén groote angstklomp. Je oogen zijn op de klok gericht. .. . Je wacht.... Als de groote wijzer daar is, dan.... Maar je kan toch niet rustig zitten wachten en luisteren naar dat tikken. Het zou je gek maken. Je zet de slinger stil. Er was je een taak opgedragen, maar je weet niet meer welke. Je oogen zoeken Vader. Zijn handen streelen je haren, leggen zich op je oogen. Zoo deed Moeder vroeger.... „Harry, je hebt èns nog.. Moeder en mij.. Christus is bij je.” „Christus.... Vader, mijn taak.... Heere Jezus... . Vadertje, leer me bidden.” Met zachte drang dwingt Vader me te knielen. Hij buigt zich naast me. Mijn handen vouwen zich. Zijn handen klemmen zich om de mijne. „Onze Vader, Die inde hemelen zijt. ...” Mijn lippen stamelen hem de woorden na. „Uw Naam worde ge-

Naast zijn bed laat ik me op de knieën glijden.