if ’ nt-tij & Jy
DOOR O, TH. JONGEJAN-DE GROOT
HOOFDSTUK XXIII (SLOT) Een onrustige nacht gehad!” Het bericht van vandaag. » Vier woorden. Daar heb je op liggen wachten de donkere uren van de nacht en de lange uren van de dag. Je had het uit kunnen schreeuwen om de wijzer van de klok, die zoo traag voortkroop. Je bent mee gaan tellen. Zestig langzame tellen, dan was één minuut om, dan was je één enkele minuut nader bij het bericht, dat komen ging. Je hebt je klamme handen tot vuisten geklemd. Toen is de postbode gekomen met het telegram, dat Elly’s verloofde zoo goed is iedere morgen te sturen. Het bulletin van het ziekenhuis seint hij, meer niet. Een onrustige nacht gehad Ruurt had alleen dat eene woordje maar hoeven te veranderen, dan had er gestaan: Een rustige nacht gehad. Dan had je je voor kunnen stellen zijn lieve hoofd met de gesloten oogen, rustig slapend. Nu zie je hem kreunend en woelend; zijn vingers, die anderen genezing brachten, tastend naar uitkomst uit deze nood. Ruurt is eerlijk. Vader was ook eerlijk. „Zal hij leven Vadertje?” vroeg ik, toen hij terugkwam van het bezoeK aan het ziekenhuis. „Zoo lang er leven is, is er hoop, meiske, maar. ...” „Heeft U hem gesproken?” „Hij had juist een verdoovend snuitje gehad....” Mornhine.,. . Groote Eduard.... Michelle... . Ik weet veel. Ik weet tè veel. O mijn God, mijn God! Schuw kijk ik om me heen. Het klonk als een vloek. Het was een gebed, een radeloos gebed. Een vloek was het nü nog niet. „Houd je aan mij vast, Harry, ik zal je meenemen naar de huiskamer.” Zoo erg is het nu, dat je oude, grijze Vader je dragen kan. Stil leun je je hoofd tegen je Vader’s borst. Als klein meisje werd je ook zoo door hem gedragen. Je was toen ook ziek. Je huilde toen, omdat je pop gebroken was. O, nog te kunnen huilen, omdat je speelgoed breekt. Waarom weet je in die jaren niet, dat dat je gouden tijd is? „O Vadertje.” Ten voeten uit zie ik me inde groote gangspiegel.
Vreemde, holle oogen; ingevallen wangen. Ben ik dat? Vader houdt me dicht tegen zich aan. „Harry,” zegt hij, „er is toch een mogelijkheid, dat hij morgen vragen zal naar je!” Mijn oogen zoeken die van Vader. „Als ik flink ben, als ik beter ben, mag ik dan naar hem toe gaan?” „Dan gaan we samen naar hem toe, kleintje.” Vanaf dat oogenblik probeer je het voedsel weg te slikken, dat je tegenstaat. Je probeert, of je opstaan kunt, zonder duizelen. Als je flink zal zijn, voor het laatste, het allerlaatste telegram, dan mag je naar hem toe. „Dokter Borch van Heeckeren wenscht geen bezoek.” Vader’s hand legt zich bemoedigend om mijn schouders. „Hij zal stellig voor mijn dochter een uitzondering maken.” Nu is het geheim prijs gegeven. Ha, ha, zeggen de oogen van den Feldwebel, terwijl hij zich met hoogopgetrokken wenkbrauwen terugspoedt naar zijn lastgeefster. „Op wat voor grond meent U, dat Uw dochter toegelaten zou worden bij den patiënt?” informeert de directrice even later, terwijl ze over me heen kijkt of ik een vreemde voor haar was. „Er zijn dingen, die niet gevraagd moeten worden.” Vader’s stem klinkt zacht, maar dringend. „Ga nu, meisje en denk eraan, wat ik je gezegd heb,” zegt Vader, als ik een wenk krijg om den Feldwebel te volgen. En denk eraan, wat ik je gezegd heb.... Wat heeft hij me gezegd? Ten koste van alles flink zijn; niet huilen. Met de deurknop van zijn kamer in je hand probeer je je te herinneren, wat je je voorgenomen hebt te zeggen, als je binnen komt. Je weet het wel. Je hebt het duizendmaal herhaald inde dagen en nachten, dat je wachtte op dit oogenblik. Je zult met geen woorden reppen over het verleden, je zult vragen of hij pijn heeft en of hij het prettig vindt, dat je bent gekomen, je zult zeggen.... Naast zijn bed laat je je op je knieën glijden. Je hoofd duwt zich
onder zijn hand, die zacht je haren streelt. „Mijn kleine meisje, mijn arme, kleine meisje.” Je wendt je gezicht naar hem toe. Tranen stroomen je over je wangen. Tóch glimlach je. „Ze hebben gezegd, dat je zoo ziek was.... ze hebben gezegd, dat je.... dat je....” „Mijn arme, kleine meiske.” Zijn stem is gewoon, ik kan met hem spreken. Zijn gezicht is smaller geworden en witter, maar hij glimlacht. „Je zult beter worden hè?”. ... „Mijn arme, kleine meisje.” Een driftige klop op de deur. Een heer stapt binnen. Ik sta verward op. Het nieuwe bezoek gaat naar ’t bed toe, buigt zich over Eduard heen, neemt zijn beide handen. „Old boy.” Langzaam drupt een traan over de wangen van den vreemde. „Old boy, zal ik je helpen?” „Je zult het probeeren, Fritsie, anders niets. Als je tenminste op de dag van de operatie ook niet ergens neergesmakt ligt in je bed. Je bent maar een mensch van gelijke beweging als ik, Fritsie.” ,(Harry.” Ik ga naar zijn bed, hij neemt mijn hand. „Mijn verloofde, Harry de Laat.” Ik glimlach zwak om de naam, waarmee hij me genoemd heeft. „Professor van den Heuvel,” stelt hij verder voor. „Net zoo, oud als ik, een studievriend, alleen een veel knappere kop.” „Ik begrijp nu, dat ik een onvergeeflijke fout beging hier te storen,” zegt de professor. „Geeft niet,” glimlacht Eduard, „je kunt niet helpen, dat je zoo brutaal bent. Dat komt door de pretenties van je baan. En je komt me erg gelegen. Vertel mijn meisje precies, hoe de zaken staan.' Ik ben bang, dat ze zich nog wat illusies maakt.” „Ik zal je er bovenop helpen, jongen. De operatie móet lukken, ’t Is waar, ’t is een middelzware operatie, maar.... ” „Fritsie,” zegt Eduard, „vergeet nu niet, wie er in bed ligt. Ik heb met jou college geloopen, ik ben met jou assistent geweest. Ik weet precies, waar ik aan toe ben. Ik weet ieder verschijnsel in mijn lichaam thuis te brengen. Dat is het nadeel als je
462