hebben, diepe inkervingen maken in het gemoedsleven; dat het kind allerlei prikkels anders verwerkt, dan men meestal vaneen kind kan verwachten. Daarom wisselen bij zulk een kind lachen en huilen, gemoedelijkheid en toorn, gewilligheid en verzet, liefzijn en obstinaat-zijn zoo plotseling af. Een enkele maal komt het voor, dat de gevoeligheid in één bepaalde richting speciaal ontwikkeld schijnt. En ook dan is het vaak héél moeilijk het kind te begrijpen. Kleine Jonnie was een alleraardigst kereltje. Hij zat inde tweede klas van de school en de juffrouw was dol op hem. Geen wonder, het was een schat vaneen ventje om zoo te zien. Moeder wist hem bovendien in zijn bruin fluweelen pakje smaakvol te kleeden. Maar intusschen was Jonnie haar groote zorg. Want Jonnie was „zoo onnatuurlijk” voor zijn leeftijd. Moeder vertelde: „Hij praat voortdurend over sterven, over wat er na den dood is, over allerlei dingen, waaraan een kind anders zoo niet denkt. Als de juffrouw op school uit den Bijbel verteld heeft, ligt hij ’s avonds op bed te huilen, omdat al die menschen met den zondvloed moesten verdrinken. En verleden jaar omstreeks Paschen heeft hij na een kerkbeurt, waar over het lijden van Jezus was gepreekt, lang gehuild, omdat ze den Heere Jezus aan het kruis hadden gehangen”. Ook de kleine Jonnie was een neurasthenisch ventje, met al den aankleve van dien; nagelbijten, soms zelfs bedwateren, staan ook bij hem op het program. Maar het is nu nog een lief kereltje. Als hij ouder wordt, zal hij ook zijn ongezeggelijke buien wel krijgen. Trouwens moeder meent, dat hij nu reeds af en toe erg eigenwijs kan zijn. Het blijft intusschen een moeilijk geval. Immers men kan een kind toch ook weer niet verbieden gevoelig te zijn! En hoe moet men een kind duidelijk maken, dat het zich moet veranderen? Daarbij komt nog iets. De meeste van deze kinderen komen er als vanzelf toe bizondere aandacht voor zichzelf te vragen. Men weet eigenlijk niet, wanneer dat voor het eerst begint, maar op zekeren dag merkt men, dat het kind, als het „gewoon” behandeld wordt als de anderen, een soort verwijt tot vader of moeder richt, dat het ook altijd achteruitgezet wordt. Geen wonder. Als de ouders eens de gedachten van hun kind wisten! Immers de meeste neurasthenische kinderen maken wel een periode door, waarin ze beslist overtuigd zijn, dat ze een vondeling zijn, of zoo iets; in ieder geval zoeken ze ijverig naar een verklaring, waarom zij zooveel slechter worden behandeld dan de anderen. Natuurlijk is er vaneen „andere” behandeling geen sprake, maar het kind meent er zeker van te zijn, dat er iets niet in orde is.

Hoe moeten de ouders, hoe moeten de moeders speciaal, nu met deze kinderen handelen? Laat ik beginnen met te zeggen, dat dat stellig niet in één enkele raadgeving is samen te vatten. Slechts algemeene lijnen kunnen worden getrokken. En dan willen we inde eerste plaats zeggen, dat men beginnen moet, bij zulke kinderen niet op de bijzaken, maar op de hoofdzaak den nadruk te leggen. Dat wil dus zeggen: dat zulk een kind zoo hevig op

zijn nagels bijt, is bijzaak; zelfs als het des nachts het bed nat maakt, is dat hoe onaangenaam het ook zij eigenlijk toch een bijzaak. De hoofdzaak is, de psychische gesteldheid van het kind. Zulk een kind is overgevoelig. En het beste middel, om deze buitengewone prikkelvatbaarheid en dit gebrek aan weerstanden, met al de onaangename gevolgen daaraan verbonden, te genezen, of althans te houden binnen zekere perken, is: het kind rustig houden. Een schrijver-psychiater heeft eens gezegd: zulke kinderen moesten nu eigenlijk allen een luie vadsige moeder hebben, die ze zoo weinig mogelijk aandacht schonk; hoogstens ze rein hield en ze voedde, maar verder geen drukte. Natuurlijk zou inde meeste gevallen dit middel even erg zijn als de kwaal. Zóó letterlijk is het dan ook niet bedoeld. De zin van de opmerking is deze; men moet zich met deze kinderen zoo weinig mogelijk bemoeien. Niet teveel aandacht schenken aan hun wisselende stemmingen; niet ingaan op al hun klachten en evenmin voortdurend letten op hun lachbuien of hun tranen. En bovenal: deze kinderen moeten geen gelegenheid krijgen zich op te winden. Daarom moeten ze niet naar partijtjes of visites; hun leven moet zooveel mogelijk eiken dag gelijk zijn; ze moeten niet spelen met drukke kinderen. Laat ze wél buiten spelen in een zandbak, of zoo iets, maar niet op straat.... En voedt ze eenvoudig maar goed. En wanneer ze wonderlijke „aanwendsels” krijgen, doe dan als of ge die niet ziet. Geen erger middel tegen nagelbijten, dan het telkens weer verbieden! Begint een kind ermee, doe dan alsof ge het niet ziet, zeg er niets van, en ge hebt alle kans, dat het spoedig weer over gaat. Geef in ieder geval geen straf voor deze onaangename gewoontevorming! Evenmin als dan, wanneer het kind lijdt aan bedwateren.

Ja, en bovenal: moeder, heb geen zorg over dit kind. Het is wonderlijk, maar het lijkt soms alsof deze kinderen overeen soort mechanisme beschikken, om daar, waar ze een zekere bezorgdheid merken en ze zijn te dezen opzichte bizonder fijngevoelig de bezorgdheid nog maar al te doen toenemen. Hoe minder moeder zich van deze dingen aantrekt, hoe beter het is voor het kind, en hoe beter het ook is voor haar zelf. Hier beteekent: zorg hebben tegelijk de zorg al grooter maken én de kwaal al erger maken. De moeder van Jonnie heeft het geprobeerd. Drie weken lang heeft ze eenvoudig „er niet op gelet”, wanneer hij huilde; ze deed alsof er niets ongewoons was. En na die drie weken begon er langzamerhand een wijziging inden toestand te komen. De huilbuien bleven allengs weg. Tot er een grootmoeder kwam logeeren, die meende, dat het „vroom gemoed” van het kind, door de moeder („op advies vaneen christelijk professor nog wel!”) werd „gesmoord”. Toen is Jonnie nog weer een poosje „huilerig” geweest. Maar nu wordt het weer beter. Het eenige middel: moeder heeft geen zorg meer! Bij „de groote zorg” is het „niet meer zorg hebben” het eerste middel om van de oorspronkelijke oorzaken der zorg bevrijd te worden.

461