cjtcote
DOOR PROF. DR J. WATERINK
f I en moeder heeft zorgen over al haar kinderen. Maar indien er geen bizondere omstandigheden zijn, blijven deze zorgen toch binnen zekere grenzen. En dat is ook maar gelukkig. Reeds nu is het voor menige moeder zoo heel zwaar de dikwijls velerlei zorg voor haar gezin dagelijks te dragen. En zij gewent min of meer aan het dragen van haar verantwoordelijkheid. Zij weet niet beter of het hoort zoo. Langzamerhand groeit zij inde moeilijkheden, zoo die er zijn, in. En haar kinderen geven haar voortdurend zorg, —■ maar toch, indien men haar vragen zou, óf zij misschien zorg had, zou zij zeggen: „neen, gelukkig niet”. Wél zorgen, en toch géén „zorg”. Dat komt omdat „zorg” inden specialen zin iets anders is dan het eiken dag weer „zorgen voor”, het ieder uur opnieuw zijn „zorgen geven aan” de kinderen. Als moeders „zorg” hebben, dan is er iets speciaals. Het speciale, dat ook nog weer iets anders is dan verdriet. Wanneer een moeder een ongelukkig kind heeft, en ze weet, dat ze van haar kind, dat door God het verstand of de gezondheid werd onthouden, niets voor de toekomst heeft te verwachten, dan heeft ze verdriet, verdriet, dat pijnt, diep in haar ziel, verdriet waarover ze niet gemakkelijk spreekt, maar ook dan zegt ze niet,' dat ze „zorg” heeft over haar kind. „Zorg” is er dan, wanneer er is het onbekende; iets, dat niet te verklaren is; iets dat drukt, óók en juist door de angst vóór het onbekende. „Zie”, zei mij een moeder, „dit kind is nu m ij n groote zorg. Ik heb er zeven, zooals ik U al zei. De oudste, dat weet ik, die is als kind erg ziek geweest, hersenvliesontsteking, zeiden ze, – welnu, daar heb ik niets van te verwachten, maar deze.... Juist omdat ik er niets van begrijp, omdat dit kind je beurtelings bang en boos maakt, daarom ben ik zoo bezorgd.... ” Moeder begon haar kind te beschrijven. „Je begrijpt er soms niets van. Ze is pienter genoeg, maar je krijgt af en toe de gekste antwoorden; dan is het precies alsof ze er niet „bij” is. En als je haar dan wat forsch aanspreekt is het best mogelijk, dat ze opeens gaat schreien. Dan krijg je den indruk, dat ze o zoo gevoelig is. Maar een andere keer is ze opeens héél anders. Dan wordt ze nukkig, korzelig geeft ze je een antwoord en ofschoon ze meestal wel erg lief is, kan ze dan ook geweldig brutaal wezen.
Haar heele wezen drukt dan iets ontevredens uit. Ze snauwt dan haar jongere zusjes af durft mij wel een groote mond te geven en soms kan ze me bepaald brutaliseeren. Zeg ik daar dan flink iets van dan komen de waterlanders weer, en is het op die manier wéér mis; dan moet ik haar weer troosten ...” „Ja”, verzuchtte de moeder, die uit Friesland kwam, „je bent er glad mee an”. En het is te begrijpen, dat deze moeder er „glad mee an” was. Het is te verstaan, dat ze zei, dat dit kind haar groote zorgwas. Daar bij kwamen nog allerlei kleinigheden .... „Wonderlijke hebbelijkheden, heeft ze”, zei de moeder. „Daar heb je nou dat nagelbijten. Wat hebben we daaraan al niet gedaan! Mijn man heeft haar al eens een fiets beloofd, wanneer ze het liet, maar het heeft niets geholpen. We hebben haar wel lappen om de vingers gedaan, om haar tot schande te laten loopen, we hebben haar dagen lang met handschoenen aan naar school laten gaan, we hebben haar streng gestraft maar alles te vergeefs. Soms doet ze het, geloof ik, in haar slaap, ’t Is in één woord Verschrikkelijk. En zulke aanwendsels heeft ze méér. Een enkele maal heeft ze bijvoorbeeld de neiging rare gezichten te trekken; ze zegt dan, dat ze dat niet laten kan. Ik geloof, dat ze ook wel erg zenuwachtig is. . . .” • De groote zorg van deze moeder is haar kind, dat ze niet begrijpt. En zij is de eenige moeder niet, die voor zulk een probleem staat. Verscheiden moeders zullen in dit Friesche meiske, in dat moeilijke kind haar eigen dochtertje of zoontje hebben herkend. We hebben hier te doen met het zoogenaamde „neurasthenische kind”. Wil men, ietwat onjuist, maar dan toch letterlijk vertaald: „het zenuwzwakke kind”. Zulk een kind, hoezeer ook vaak „gevoelig” en „lief”, is toch voor de meeste ouders, en speciaal voor de moeders, die er eiken dag mee moeten optrekken een levend raadsel. Vooral de afwisseling tusschen een al te teere en een ietwat korzelige, kijfachtige stemming, is onbegrijpelijk. Soms durende buien van „ontstemming” zóó lang, dat men haast gaat denken, dat het kind nu permanent „een slecht humeur” heeft gekregen. Toch is steeds de vraagstelling bij zulk een kind terug te voeren tot de kwestie van de overgevoeligheid. Bij ’t neurasthenische kind toch merkt men telkens weer, dat de indrukken uit de buitenwereld, ook die van welke we dat misschien niet verwacht zouden
460