Een logeerpartij in 1775

door A. Wolf en E. Deken

De 20-jarige Cootje gaat uit logeren bij haar nicht Woelwater in Amsterdam. Zij schrijft een wanhopige brief aan haar tante.

Hoog-eerwaarde Tante,

De vriendelijke wijs, waarop gij met mij gelieft om te gaan. Stelt u aan mij meer voor in het beminlijke licht ener waarde Vriendin, dan wel op de afstand van hooggeëerde Tante: ik schrijf dan aan u, zo als gij mij bevolen hebt; maar ik heb u droevige dingen te schrijven: ik kan mijn verdriet niet overzien, sedert ik bij Nicht Woelwater gelogeerd ben. Wat leven is dat hier! En dat voor mij, die uit zulk een stil, geschikt, vrolijk, wel ingesteld huishouden kom! Nu, gij zult mij niet weer bepraten, om hier naar toe te gaan, hoor! Om al Nichts' grote schatten doe ik het niet; neen, nooit weer. Zo mijn zusters de proef er van nemen, zij zullen mij gelijk geven. Maar ik schrijf zo wild, zo verward! Iaat ik u, mijne lieve Tante, dan maar een verhaal geven van mijn ontmoeting.

Ik ging vroeg in de ochtend-schuit, en, bij hare aankomst een koets voor mij besteld vindende, ging ik daar in, met niets dan mijn breizak belast. Ter plaatse mijner destinatie gekomen zijnde, hield hij stil. „Rijd voort, man," zei ik, „wij moeten hier niet zijn;" want ik meende, dat wij voor een publiek logement waren (gij weet, Tante, dat Nichts huis een grootse vertoning maakt), omdat ik zulk een gedraaf van volk, van knechts en meiden op de stoep en in 't voorhuis zag, die elkander toeschreeuwden, en W veel te doen hadden, alsof de prins met een groot gevolg daar

Nicht Woelwater.

alle ogenblik verwacht werd. De keukenmeid, onderwijl haar smerige handen aan een slip van haar boezelaar afvegende, riep: „ga wat voort, Pieter!" en Pieter schreeuwde daarop: „kan ik zes dingen gelijk doen?" Midden in dat geweld keek ik uit het portier; want de man verzekerde mij, dat daar Mevrouw de weduwe Woelwater woont, en kwam Nicht, door de voor mij biina onuitoogbare gang aanwaggelen, gedost in een morsige stoffen sac, met grote bloemen, en de ene hand in de zijde, onder al dat geweld al henen brommende: „heden, daar is Nicht Cootje al!" Ik zat nog al in statie in mijne koets. „Willem, Willem!" — „Wat blieft Mifrauw?" — „Doe het portier eens open, jongen!" Willem deed zo: daar stapte Nicht uit de koets, doch moest op de stoep blijven staan, want al Nichts knechts, meiden, naaisters, werksters, waren, geloof ik, geroepen, om een breizak en mijn klein koffertje' dat de besteller toen juist hier bracht, aan te nemen. Eerst had ik al dispuut over het betalen van de %ets en het koffertje; want Nicht wilde het betalen. Ik zwichtte en raakte eindelijk in het voorhuis. Terwijl Nicht aan een der gaapstokken van meiden zei:

„Lijs! breng jij die breizak eens op de groene bovenkamer, weetje, meid, daar mijn nicht Grietje laatst logeerde! en hang hem aan de rechterzijde van het toilet, en jij, Pieter! ga met dat koffertje ook op de kamer; maar neen! jelui mans bent geen zier zindelijk, geef het Lijsje aan de deur maar aan." Daarop ging Lijs en Pieter, hos klos, hos klos, naar boven met mijn bagage, en ik arriveerde in Nichts superbe zijkamer.

Daar zat ik omtrent een half kwartier alleen, en begon ik reeds mij zelf te beklagen, dat ik er was! Nicht verscheen eindelijk met een. „excuseer mij, Nicht! maar het volk is zo dom, men dient het wel met duim en vinger alles in te stampen. Ik zeg altijd: die boolen kan houden, is gelukkig, maar die ze niet nodig heeft, is nog gelukkiger. Wat zal men doen? Als 't redelijk is, moet men het loven. Allemaal mensen, nicht! zo als mijn man zaliger plagt te zeggen. Wie is volmaakt? — Pieternel! Pieternel! geef nicht eens een stoof; wel, mijn lieve Nicht! zit je nog zonder stoof? Nu, Nicht! ik heet je van harte welkom; waar zal ik Nicht mede dienen?" — „Ik zou liefst niets gebruiken, zo ik die vrijheid heb," — „Pieternel, Pieternel! kookt het water? wij zullen een kopje koffie drinken, heb je wel melk in huis? geef de verlakte kan maar. Of zal Nicht liever een glaasje malaga verkiezen? Kom, ja, je moet mijn malaga eens nrOPVPn * ZP is 7.ppr AYtTQ crrvorl »

- — i I —w VrtUIM b^V/U. —•

„Lieve Nicht, ik bedank u, ik gebruik nooit iets vóór de middag." — „Willem! geef eens kelkjes op een blaadje." — Onderwijl werd er braaf aan een dikke bos sleutels gerammeld, waaronder Nicht, mag ik zeggen, gebukt gaat. „Heer, jongen, nou moest je ook een stukje koek of een anijsbeschuitje gegeven hebben; ik moet ook alles zeggen, jij behoorde zo wijs te zijn uit je zelf!" Willem te post om beschuiten. Lijs komt onderwijl met de koffie binnen. „Och Lijs, wat doen wij nou ook met koffie, meid?" — „Mevrouw heeft het immers zo belast?" — „Heb ik, kind? nu, 't kan wel zijn, ik weet door al die drukte zelf niet, wat ik zegl' Neem ze maar weg. Nicht zal er niet van gediend zijn, en roep Stijntje, de stijfster, om die te helpen uitdrinken." Lijs verdween op katrollen, en Willem kwam met een blad vol koek, beschuit en banket enz. „Zou jij wel geloven, Nicht, dat de schel nog niet stil gestaan heeft van vanmorgen zes uren af? Dan komt de slager, dan de bakker, dan de groenvrouw, dan de melkboer, en dat gaat zo zonder ophouden; ik zeg menigmaal: ik begrijp niet, hoe de dames visites kunnen doen, ik heb er de tijd niet toe. Zou je wel geloven, kind! dat ik nu al in geen drie weken in de kerk geweest ben? Onze Lijs is een goeie meid, maar een teutster! altoos tijds genoeg; mijn keukenmeid, Kniertje, kan nog wel wat doen, maar ze maakt te veel omslag. Pieternel zal ik laten gaan* ze doet niets als heen en weer slenteren. Willem".... daar werd Nicht in hare aandoelijke oratie gestoord: „Mevrouw! daar is de knecht van den tuinman."— „Zie je wel, Nicht? zo is 't! Zeg^ dat hij maar achter gaat, ik zal komen." Nu, dacht ik, zal ik eens adem halen! Maar neen, de oude dame bleef: „ik' zal nu eens een ogenblik bij je gaan zitten, Nicht." Zij deed zo! doch blies en proeste zo geweldig, dat ik mijn kelkje moest weg nemen. Toen aan 't afvegen van haar zweet (excuseer mij dit, Tante! 't is om bij mijn origineel te blijven), aan 't snuiven, aan 't snuiten; toen weer op. om de deur toe te doen; maar dit was te benauwd; op weer, en de deur open! „wel heden Nicht! ik heb nog geen tijd gehad, om naar moeder te vragen; hoe vaart moeder?" — „Zeer wel, Nicht!" — „en" — mij in de rede vallende — „en hoe is 't nu met vader?" — „Ook zeer wel " — „En met de broers en zusters?" — „ook zo, Nicht!" — ,En wil Betje nog niet trouwen?" — „Zij zegt neen, Nicht, en terwijl zij een vrijer heeft, die zij nemen mag, denk ik, dat zij de waarheid ze^- „Praatjes, praatjes! ik heb wel meer zulke meisjes gekent. hoor, Nicht, als de rechte Joseph komt, zal Maria wel volgen; ha, ha! Maar ei lieve, Nicht! kijk eens op uw horloge, mijn huisklok is van zijn stel, en ik heb gisteravond vergeten, mijn horloge

op te winden." — ,,'t Is vijf minuten voor twee, Nicht." „Wat

zeg je daar? vijf minuten voor twee? lieve vader! waar blijft de tijd? en daar is nog geen pietersely in huis." — Lingelingeling! aan de schel. — „Willem, loop gauw om pietersely; maar je moet je geen verlept goed in de handen laten steken, en zeg, dat Pieter vast messen slijpt; zeg aan Lijs, dat die vast klarigheid voor de tafel maakt: want als die begint, heeft zij nog niet gedaan. Lijsje! daar heb ik nog vergeten, schoon tafelgoed te krijgen. Kom, meid, let nou eens wél op: op de gele achterkamer, in de hoek bij de porceleinkast, staat een latafel: daar is de sleutel; nu, in de tweede of derde lade, daar wil ik afzijn, ligt een tafellaken met vier en twintig servetten, gemerkt: P. K Y.; 't is nog uit de boel van mijn man zaligers oom, Gijsbert of Mattijs, dat is mij vergeten, nu. 't komt er ook niet op aan; breng jij, Lijsje! dat tafellaken met die servetten eens hier." Lijs naar boven; de meid is nauwlijks op de trap, of Nicht schommelt haar na- Lijs Lijs. kom maar weer af. ik zal het zelf krijgen: ik bedenk'mij,' zij liggen in mijn mahoniehouten kabinet; ga maar je tafelbakje gereed maken." — Daarop hoorde ik Nicht met Willem en Lijs in