VOOR STILLE UREN
De Joden in oude verhalen uit ver verleden
Thans, nu zo vele Joden verstrooid over de aarde zwerven, nu zij in zo vele landen worden vervolgd en geschuwd, nu is het wel goed te zien, hoe zij behandeld worden in ons land, eeuwen geleden, en hoe men toen over hen dacht. Eeuwen geleden, in de tijd dat de ridders met wapperende vanen ten strijde trokken, toen de edelvrouwen in hun veilig vertrek steekje voor steekje borduurden, en luisterden naar de verhalen van reizende zangers of minstreels, — toen in de steden de nijvere burgers handel dreven en de handwerkslieden schilden en zwaarden smeedden, massieve eiken meubels schaafden, en kostbaar ivoren inlegwerk vervaardigden of met eindeloos geduld kleurige gewaden weefden, toen de hoge kerkvorsten leefden in pracht en praal en als almachtig heel het leven te beheersen schenen, vertegenwoordigers als ze waren van de katholieke, alleen-zaligmakende kerk, die al deze maatschappelijke groepen in zich verenigde — toen leefden er ook in deze noordelijke landen reeds de Joden.
Zij staken zeer af tegen de blonde bewoner s van het toenmalig Holland. Ze waren kleiner van stuk, donker, levendig en bewegelijk en vooral ze
waren geen christenen. Ze aanbaden hun God op een vreemde wijze en spraken daarbij een wonderlijke, onverstaanbare taal; ze hielden geen Zondag, maar weigerden op Zaterdag hardnekkig elke arbeid.
En derhalve werden ze door de maat¬
schappij volkomen uitgestoten. Waren zij niet degenen, die den Christus hadden gekruisigd en waren zij niet zware zondaars, omdat ze deze misdaad niet wilden boetten, doch in hun zonde volhardden en het Nieuwe Testament wilden lezen noch aanvaarden?
De Joden leefden in de steden in aparte wijken, eng begrensd. In nauwe straatjes, waar geen zonnestraal ooit doordrong, woonden ze opgepropt bij elkaar. En buitenshuis verrieden de punthoed en de gele lap op hun kleed, dat ze geen Christenen, dat ze geschuwden waren.
Velen geloofden, dat deze somber-sitziende, donkere mensen hun ziel aan den duivel hadden verkocht en laadden dan ook op hen de schuld van alle rampen. Brak er pest uit, was er misoogst, de Christusmoordenaars hadden het teweeggebracht met 's Duivels hulp! En onder leiding van monniken en priesters trok men uit en moordde en plunderde, zonder zich om het leed der ongelukkigen te bekommeren, in het volle besef een heilig werk te verrichten.
Tevens echter was men bevreesd voor dit vreemde volk, dat zo intelligent bleek en zo levenskrachtig; dat alle martelingen ten spijt nooit geheel werd uitgeroeid. Men had het nodig bovendien! Waar vond men zulke bekwame schriftgeleerden en heelmeesters als bij deze Oosterlingen? En moesten niet zelfs de vorsten zich tot hen wenden, wanneer ze in geldnood waren, om van de
En ze zette zich met het kind bij het vuur
Joden nieuwe schatten ter leen te krijgen?
Haat en angst blijken uit deze regels van een oud gedicht:
„Die Joden, dat verstaat, Zijn van
naturen kwaad. Gierig, vrek en ongestade, Zeer onreine en schalk van rade. Gehaat zijn zij, zekerlijke, van al den volke van aardrijke.'-'
Haat en angst blijken ook uit het toen algemeen geloofde sprookje (wat thans in Duitsland meer wordt verhaald!!) dat de Joden tegen Pasen Christenbloed, liefst van een jong kind, bij hun godsdienstoefening gebruiken. „Want zij plegen, dat is geen leugen, elk jaar te hebben een Christenkind, wit, blozende en rood: Dat kind dat slaan zij dood, om 't bloed te hebben."
Gelijk thans in Duitsland, werden toen ook hier te lande de Joden vervolgd en gemarteld, vaak op de wreedste wijze. Gelijk thans in Duitsland, trok toen ook hier te lande het volk, door leugenvertelsels opgehitst, naar de Jodenwijken, om er op deze ellendigen, eigen rampen te wreken. Maar niet om het ras zozeer haatte men deze „vreemdelingen"; het was veeleer een afschuw, berustend op godsdienstige gevoelens en meningen. En derhalve was men hier, zeven eeuwen geleden, toch nog barmhartiger dan men het thans in Duitsland is. Want blijkt er niet duidelijk uit die oude verhalen, roerend in hun eenvoud, dat, nam een Jood het Christengeloof aan, alle scheidsmuren weggevallen waren? En gaf niet, volgens deze vertelsels, Maria de Moeder Gods, alom Aangebedene, hiertoe het voorbeeld? Eén legende, die zulke fijne trekjes heeft, welke zeer zeker aan de werkelijkheid werden ontieend, moge hier volgen:
„Op een tijd waren vergaderd in een stad sommige kinderen van de Christenen en gingen in de wjnter, tnon 't 7.ppr koud was. od de oever
v —y»'» ■ «
des zee's om te spelen en klommen in een schip. Onder deze kinderen kwam ook mede eens Joden kind en wilde mede in het schip, maar de Christen kinderen hadden 't node. En het wilde immer mede en klom er in. Zij voeren hier en daar met het schip spelende al zo lang, dat zij zeer koud waren en begeerden te land te wezen.
„En zij besloten onder elkaar, dat ze het Joodse kind niet aan land wilden brengen, maar laten 't in het schip alleen. En ze klommen tezamen in een ander schip en voeren te land en lieten dezen jongen Jood alleen. En als hij zag, dat ze hem alleen hadden gelaten, zo was hij zeer bedroefd, want het begon te donkeren en hij werd vervaard en hij had grote koude. Hij begon te wenen en