Samba diouf

DOOR JEROME EN JEAN THARAUD

De tocht van

Uit het

Frans

vertaald

Het vorige: In het Afrikaanse dorp Niöml (Franse kolomei komt in 1914 net bericht, dat de Blanken ondet elkaar oorlog zijn gaan voeren. Grote verbazing onder de negers. Samba Diouf vertelt, dat hij een kudde vee van z'n oom heeft geërfd en dat hij deze nu gaat halen. Voor hij vertrekt bezoekt hij Yarruna Sedi, het meisje, waarvan hij houdt. Diouf maakt op z'n reis kennis met andere negerstammen, o.a. met de bewoners van Karantaba. Ondertussen wordt overal bekend gemaakt dat elk dorp 10 jonge mannen voor de oorlog moet leveren. Samba wordt, gedwongen door de stam van Karantaba. om mee te gaan Zij komen tn Frankrijk en gaan naar de loopgraven. Samba wordt gewond en daarna verpleegd in het hospitaal te Marseille; hij herstelt, al werd zijn linkerarm afgezet. Gedecoreerd ea met pensioen hij terug.

No. 29.

— Als je langs Bandiol komt! groet dan mijn ouders, zei er een.

— Als je langs Diola komt, groet dan mijn ouders! zei een ander.

— Als je naar Gorée gaat .breng dan de groeten aan de familie Diaye! zei sergeant Abdon Tayo Daar heb ik mijn vrouw vandaan!

En anderen zeiden niets, zoals Pélé Noumo. van de stam der Bobos en uit het dorp Bobo Dioulasso, omdat hij wist, dat zijn land twaalf dagreizen te paard van Sikasso ligt. dat weer vijftien dagreizen te paard van Bamako aan de rivier Diéliba ligt. En hij wist wel zeker, dat geen van hen, die heden vertrokken, daar voorbij zou komen om zijn vader en moeder te groeten.

— Jij hebt maar geluk, o Diouf! verklaarde de man uit Bir; ze hebben je een arm afgenomen, maar ze hebben je het leven gelaten! Jij kunt zelf weer lopen en nu zal je je land terugzien, terwijl ons leven In de handen der Blanken blijft en niemand weet, wie aan deze ramp ontsnappen zal.

— Ons leven is in de hand van God, en wat Hij beslist, dat alleen gebeurt, zei Samba, die, omdat hij zoveel met Mohammedanen had omgegaan, nu ook hun manier van spreken overnam. Ik hoop, dat jullie allemaal ook zo gelukkig zult zijn en gauw naar je land terug kunt gaan, want ik geloof, dat wij de mannen, waarmee wij oorlog voeren, heel erg hebben uitgeput!

— Hum! zei Soussou, de man van Guinea, een bron die ver weg is, laat iemand van dorst sterven!

:— Dat is waar! antwoordde Samba. Maar mijn vader zei ook, dat één dag méér een olifant niet deed verrotten!

En allen, van welke stem zij ook waren — uit het binnenland of van de kust; of zij ziciï met gedroogde vis voedden of met voedsel, dat zonder zout wordt klaar ge¬

maakt; of zij geesten aanbaden of wel stenen; of zij Mohammedanen waren of zelfs nooit de naam van den Profeet gehoord hadden; of zij in hun land naakt of met kleren aan rond liepen; of zij woonden in hutten met muren van stroo of van aarde of van bamboes, of wel in holten van de rotsen; hoe of de manier was, waarop zij hun doden begroeven of 'n huwelijk sloten, hoe zij ook leefden en stierven — dit alles, wat hen verdeelde en scheidde en tegen elkaar opzette, zij hadden het op dit ogenblik vergeten. En bij het kleine groepje van hunsgelijken, dat nu de poort uitging, namen al hun gedachten — anders zo verschillend — één richting, gingen die gedachten alle naar dezelfde plaats, naar ginds, daar achter de zee, waar de zon ondergaat

Twee uur later, na de soep, zaten Soussou uit Guinea, Lebou, de landbouwer uit het binnenland, de man uit Bir en nog een man uit Guet N'Dar op een bank achter in de tuin, waar men de rede en de onbeweeglijk liggende schepen kon zien.

— Laten wij hopen, zei de man uit Bir, dat zij met een schip gaan, dat veel schoorstenen heeft.

— Wat mij betreft, zei Soussou, ik houd meer van een schip, dat enige masten heeft.

— Je begrijpt 't niet, m'n jongen! viel Lebou hem in de rede; Lebou die van kind af aan gewoon was om met zijn voeten in het water op de bodem van een prauw te staan. Op de stoomboten van de Blanken gebruikt men de masten niet. En ik, die hier sta en tegen je spreek, ik kan je zeggen, dat ik eens in mijn leven een boot van den koning der Blanken heb gezien, die drie schoorsteenpijpen had. Ik heb nooit iets mooiers gezien. Ik heb langere boten gezien van de Taliani-Blanken (Italianen), ik heb er gezien die groter waren, van dat soort Blanken, die allemaal op elkaar lijken, want zij hebben allen lichte ogen en hun haar is als droog gras (Engelsen); maar geen enkel van hun boten had zes schoorsteenpijpen. Werkelijk de Blanken van Frankrijk — dat zijn eerst mannen!

Het kan zijn, dat je de waarheid spreekt, gaf Soussou toe; maar ik heb 't nooit gezien. De grootste zeeschepen, die ik ben tegengekomen, hadden niet meer dan twee pijpen.

— Dat waren dan, zei Lebou — en hij spuwde er bij — niet meer dan boten van arme lui!

In de haven riep de sirene-fluit, die men tot in de tuin hoorde, de sleepboten toe

Aan de rookpluimen en aan de vlag, dte men hees. herkenden zij het vaartuig, dat hun metgezellen zou wegbrengen.

— Het is een schip met drie pijpen! kondigde Lebou aan op een toon van gezag. Zij zullen er gauw zijn! voegde de Ouolof van Guet N'Dar er bij.

Intussen had het schip zijn ankers gelicht. Langzaam maakte het zich los uit de massa der andere schepen en men zag het zich 'n weg banen tussen de roeiboten, die in de haven heen en weer voeren; het leek een wilde gans te midden van waterlelies. Op 't ogenblik, waarop het schip de haven verliet en tegelijk het gevoel van heimwee de lippen der negers deed zwellen, zei de landbouwer uit het binnenland — die nooit eerder de zee had gezien, vóór de Blanken hem van zijn akkers had meegenomen en die geloofde, dat de golven handen waren, die hem bij zijn benen wilde grijpen — met een zware, eentonige stem:

— Eén ding brengt mij in de war Hoe kunnen de Blanken ijzer laten drijven, dat zwaarder is dan dat van mijn bijl?

ue man uit Guet N Dar en die uit Bir wisselden een blik met elkaar.

— Waarlijk, zei de een, deze man weet niets van de wereld!

— Hij is niet meer dan een os! antwoordde de ander.

Hiermee was het gesprek uit.

Hun blikken bleven de boot volgen, die nu de zee bereikt had tegenover de witte rotsen van Rove. Weldra was 't niet meer dan een zwarte stip, die ze nu eens uit het oog verloren en die ze dan weer ontdekten onder kinderlijke uitbarstingen van vreugde. Toen de scherpste ogen ten slotte niets meer konden zien, verlieten de zwarte soldaten het terras, waar ze gezeten hadden.

en evenals het schip aan de horizon was verdwenen, zo verdween ook in hun geest de herinnering aan hun kameraden. )

VIERDE HOOFDSTUK IV

Toen Baba Diola gestorven was en. omdat hij geen zoon had. aan den zoon van zijn zuster naliet zes koeien, twee stieren, twee jonge ossen, drie jonge koeien en wat geiten, hadden de Oudsten van het dorp Kolda het opzicht over de kudde opgedragen aan den man van zijn oudste dochter, een zekeren Amadou Si. En toen deze Amadou had gehoord, dat Samba Diouf naar de oorlog van de Blanken vertrokken was, dacht hij bij zichzelf onder het werk op zijn akker, of wanneer hij met zijn kromme strijkstok over zijn kleine éénsnarige viool streek: „Moge het God behagen, dat de Blanken hem doden! Zeker, zijn moeder is een van onze bloedverwanten, maar God moge mij straffen, zijn vader is een van die goddelozen. die den Profeet niet kennen en die bomen en stenen aanbidden! En Diouf zelf heeft zich laten bedelmen door palmwijn, waarna de lieden van Karantaba hem naar den commandant hebben gestuurd. Hij moet er de gevolgen nu maar van ondervinden! Moge 't God behagen, dat de Blanken hem doden .. ."

(Wordt vervolgd)