zijn aangesloten bij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht.

Deze laatste, tienduizenden sterke groep van Engelsche vrouwen, vindt evenals wij, dat munutie maken nu juist geen vrouwenwerk is; aan vernieling en doodslag behoeven de vrouwen niet mee te helpen, wèl daarentegen aan behouden en beschermen. En zoo willen zij, practisch als de vrouwen zijn — niet alleen nu, maar vroeger even goed, en te allen tijde — meehelpen om het werk dat anders ongedaan zou blijven, te vervullen zooals het behoort, en ze worden tramconducteur, politieagent, brievenbesteller, enz. enz. Dat door dit werk der vrouwen aan velen de oogen zullen opengaan en men begrijpen zal dat het niet aangaat die flinke, practische werksters langer het burgerrecht . te onthouden, en dat men verstandig zal doen zich ook van hare hulp te verzekeren bij den wetgevenden arbeid en het regeeringswerk, is een gevolgtrekking die voor de hand ligt. De schrijver in De Telegraaf heeft gelijk wanneer hij met betrekking tot het hierboven beschrevene zegt: De practijk is immers zooveel sterker dan de theorie !

Dooh hij is weer bezijden de waarheid als hij beweert dat de z.g. „burgerlijke" of „feministische" vrouwenbeweging zich in normale tijden vooral richt tegen den man, en dat zij er afkeerig van zou zijn om voor de vrouw beschermende wetten in het leven te roepen.

Niet tegen den man gaat de strijd, maar tegen het uitsluitend mannelijk regime in de wetgeving.

In een maatschappij van mannen en vrouwen moet van beide seksen invloed uitgaan ten nutte van de gemeenschap; geschiedt dit niet, dan moet de wetgeving lijden onder eenzijdigheid, tot schade voor het geheel. En wat de beschermende wetten voor viouwen betreft, moge hier in het kort worden opgemerkt, dat het feminisme allerminst is tegen bescherming, doch wel tegen ongelijke bescherming. Gegeven het feit dat de vrouw genoodzaakt is om loonarbeid te verrichten, en dat zij tot nu toe althans, een zeer ongelijke strijd had te voeren met den man om zich een plaats op de ' arbeidsmarkt te verzekeren, mag zij niet dermate beschermd worden, dat het haar zoo goed als onmogelijk gemaakt wordt om voor zich en in vele gevallen ook voor haar gezin het brood te verdienen.

Wat hierboven in korte trekken werd aangegeven, wordt door „een man" terloops behandeld, en is te beschouwen als eene inleiding tot zijn eigenlijke onderwerp. Dat eigenlijke onderwerp geldt meer de „proletarische" vrouwenbeweging, die, erkennende dat de politieke onmondigheid waarin de vrouw verkeert, een groot onrecht is, toch slechts voor haar rechten wil strijden met en naast den man, omdat in deze kringen der maatschappij der vrouwen minder is een seksestrijd dan wel een klassestrijd. „Zij behoeft", aldus „een man", „niet te strijden voor het recht op arbeid naast den man; integendeel, door de ontwikkeling van het productie-systeem zijn millioenen arbeidersvrouwen naar fabrieken en werkplaatsen gedreven, waar ze meermalen zelfs de mannen verdringen".

Indien we normale tijden beleefden, zou over deze bewering nog wel iets in het midden zijn te brengen, juist met betrekking tot de ongelijke bescherming van mannen en vrouwen, waardoor zeker in de eerste plaats voor de arbeidersvrouw, die buitenshuis werken moet, de bestaansstrijd onnoodig wordt verzwaard. Doch het zijn aönormale toestanden waarmede we thans rekening hebben te houden, en deze zijn het die de verhouding tusschen mannen- en vrouwenarbeid zóó zeer beheerschen, dat het hoogst noodzakelijk is er alle aandacht aan te wijden om te voorkomen dat na het beeindigen van den oorlog een economische crisis ontstaat, die de armoede en ellende onder de arbeiders nog jaren zou doen voortduren.

De schrijver der Telegraaf-artikelen komt nu tot den kern der zaak, wanneer hij bespreekt hoe, nu het oorlogswerk

millioenen mannen opeischt, vooral in de betrokken landen, een belangrijk deel, van hun taak in fabrieken en werkplaatsen wordt overgenomen. Hij geeft welsprekende cijfers, om aan te toonen hoe in Duitschland, met name in het metaalvak, het electriciteitsbedrijf en de chemische industrie het verhoudingscijfer tusschen mannen- en vrouwenarbeid totaal is gewijzigd. Waar b.v. in Januari 1915 in het metaalvak werkzaam waren 0.22 pCt. jnannen tegen 2.67 pCt. vrouwen (men bedenke dat ook in Januari reeds een half jaar oorlogstoestanden heerschten) waren deze cijfers voor Juni 1915 reeds 0.68 pCt. mannen en 9.59 pCt. vrouwen. Dit is niet enkél een geduchte toeneming van vrouwenarbeid, maar een sterke vermindering van die der mannen. En in de andere, hierboven genoemde bedrijven zijn de cijfers al evenzoo.

Nu noemt „Een Man" dit verschijnsel eenigszins onvriendelijk een zich indringen van de vrouwen in de verschillende bedrijven. Doch de vraag is gewettigd, of hier wel sprake kan zijn van een indringen, en of niet veeleer de vrouwen van overheidswege worden aangemoedigd om zich beschikbaar te stellen teneinde de industrie niet te doen ten gronde gaan, terwijl tevens een beroep wordt gedaan op haar vaderlandsliefde om te helpen bij den aanmaak van munutie. Bovendien worden de vrouwen, wier kostwinner soldaat is, wel gedwongen om werk te verrichten dat haar vroeger vreemd was, omdat de uitkeeringen van Rijk en Gemeenten bij lange na niet voldoende zijn om in deze tijden van buitengewoon groote duurte in het onderhoud van haar gezin te voorzien.

Evenwel, al kan men niet spreken van een zich indringen der vrouwen, zoo is de sterke toename van den vrouwenarbeid een feit, terwijl als zeker mag worden aangenomen, dat gedurende den oo"rlog het percentage der vrouwelijke arbeidskrachten stijgende zal blijven.

Even dient hier nog gewezen te worden op zekere tegenstrijdigheid in de beweringen van-„Een Man".

Hij spreekt op de eene plaats van een zich indringen der vrouwen, en zegt zeer juist, dat men dit niet mag beschouwen als een blijk van'vaderlandsliefde — zooals wel eens wordt beweerd — doch dat stoffelijke nood de voornaamste reden is van vrouwenarbeid.

Enkele regels verder evenwel zegt hij, dat de vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten het aanbod nog verre overtreft, en dat eerst sedert de laatste maanden het aanbodscijfer verbetert. Waar blijft nu het indringen?

Doch ook zonder cijfers is het te begrijpen dat men zich wel van vrouwelijke arbeidskrachten bedienen moet en niet enkel in de fabrieken en werkplaatsen. Ook bij den landbouw, bij de spoor- en tramwegen, bij den reinigingsdienst, op post- en telegraafkantoren, bij handelsinrichtingen, op administratie-bureaux, overal zijn vrouwelijke werkkrachten zeer welkom ; zonder haar toch, zou het werk moeten stil liggen.

Dat dit voor de vrouwen een mooie kans is, om te toonen wat zij kunnen presteeren, is volkomen waar. Wij kunnen dan ook geheel onderschrijven de woorden waarmee „een man" zijn eerste artikel besluit:

De vrouwen hebben dus alle reden tot juichen, zoowel de vrouwen uit de hoogere standen als de arbeidersvrouwen, voor wat betreft de prachtige gelegenheid, die deze oorlog biedt, om aan alle tegenstanders van gelijke rechten voor man en vrouw te toonen, dat ze even onmisbaar en even bruikbaar zijn als de mannen. Zij maken ongetwijfeld vele proselieten door deze daadwerkelijke actie.

Doch hiermede is niet alles gezegd, helaas! Deze toeneming van den vrouwenarbeid, die niet van tijdelijken aard is, die niet met den oorlog zal eindigen, is eene zaak van ingrijpende beteekénis, waaraan men goed zal doen, zoo

vroegtijdig mogelijk aandacht te schenken.

* #