Kath. Arb. Beweging en Christ. Nat. Vakverbond, als woordvoerders van die kringen der arbeidende bevolking, die er met deze stijging van de lonen bepaald niet konden komen, wendden zich tot de Regering en spraken als hun mening uit, dat er per 1 Januari een

Loonsverhoging zou moeten komen, om wat men noemt de „spanningen" in de gezinsinkomens wat te verlichten.

De ontwikkeling van deze moeilijkheid is in Nederland wel op typisch democratische en daarom op zeer loffelijke wijze opgelost.

Democratie immers is, zoals de Engelsen zeggen: "Government by persuasion", regeerkunst door overredingskracht, niet dus door stakingen of door dreigementen, maar door gebruik te maken van de zeggenschap en de controle-bevoegdheid van de Staten-Generaal en in het bijzonder van de Tweede Kamer.

Het N.V.V. heeft zich uitgesproken op zijn congres, dat half December is gehouden, de K.A.B. en het Chr. Nat. Vakverbond kort daarna, er is overleg gepleegd in het daarvoor sinds de bevrijding bestaande orgaan, de " Stichting van de Arbeid, deze heeft daarover verantwoording afgelegd in haar maandblad van December 1949, waarin men o.a. lezen kan, dat er op 2 December 1949 een onderhoud had plaatsgevonden van de vertegenwoordigers van deze Stichting met de Ministers Drees, Joekes, Lieftinck en van den Brink, en toen dan nu vlak voor Kerstmis de Begroting van Sociale Zaken in de Tweede Kamer in behandeling kwam, gaf de Regering aan de pers een communiqué uit, waarin zij zeide te adviseren tot een algemene loonsverhoging van 5 % voor alle gehuwde mannelijke en vrouwelijke werknemers boven 23 jaar en alle kostwinners en bereid bleek tot overleg voor werknemers beneden die leeftijd en voor niet-kostwinners, zodat men practisch gesproken kan zeggen, dat er dus een algemene loonsverhoging mogelijk werd van 5 % ingaande 1 Januari 1950, waarin tevens de zogenaamde Joekes-gulden geacht zou worden te zijn verrekend.

„Mogelijk", niet dwingend voorgeschreven.

Velen, ook onder de Kamerleden, die over deze kwestie het woord voerden, en in het bijzonder het N.V.V., hebben het betreurd, dat deze 5 % niet dwingend zijn voorgeschreven.

De Regering heeft geantwoord dit niet te willen doen om geen loondictatuur uit te oefenen, immers het gevolg van een dwingend voorschrift nü zou zijn, dat de Staatskas financieel misschien betrokken zou kunnen worden in die gevallen, waarin de resultaten van een bedrijf deze verhoging niet zouden kunnen toelaten, en ook dat bij verandering van

de conjunctuur in de richting van prijsverlagingen, de Regering genoodzaakt zou zijn ook een dwingende loonsverlaging af te kondigen.

De redelijkheid van dit standpunt is in het Parlement aanvaard.

Beperking van consumptie?

Buiten het Parlement zijn er kringen geweest, die gezegd hebben: geen loonsverhoging, maar beperking van consumptie, wat betekent: men moet er zich bij neerleggen, dat de prijzen hoger zullen worden, zodat men voor zijn inkomen minder zal kunnen kopen, zonder dat men een hoger inkomen krijgt.

Dit was bijv. het standpunt, dat Dr Holtrop, de President van de Nederlandse Bank, in een rede, in Utrecht gehouden, heeft verdedigd.

Het N.V.V. heeft zich hier tegen gekeerd en heeft gezegd: „Wij weten, dat de 5 % op het ogenblik nog niet gerechtvaardigd zijn, wanneer men let op het feit, dat de totale productie in Nederland nog maar net overeenkomt met het productiepeil van 1938, wanneer men de waardedaling van de gulden en de uitbreiding van de bevolking in aanmerking neemt.

Maar, wij zijn van mening, dat vooral de laagste inkomens gezien vanuit het gezichtspunt van de sociale rechtvaardigheid, absoluut noodzakelijk een verhoging behoeven per 1 Januari 1950.

Verhoging van de arbeidsproductiviteit.

Daartegenover zijn wij bereid te overwegen, met welke middelen de verhoging van de productie kan worden bereikt, zodat, wanneer in 1952 de schenkingen van Amerika zullen ophouden, Nederland zoveel produceert, dat het alles wat het in het buitenland voor onze behoeften moet kopen met eigen productie kan betalen.

Hiervoor zijn de middelen nog niet uitgeput; er is in veel bedrijven een grotere efficiency mogelijk, men kan langs allerlei wegen bezuinigen, men kan de outillage beter bezetten etc.

„Hierop zullen wij onze aandacht gevestigd houden". De Regering heeft dan ook bij hare toestemming in de 5 % loonsverhoging deze genoemd een „voorschot", een voorschot nl. op een loon, dat eerst economisch verantwoord zou zijn, wanneer Nederland als economische eenheid gezien, zoveel zou produceren, dat de opbrengst van die productie een loonsverhoging zou rechtvaardigen.

En zover zijn wij nog niet.

Wanneer wij de totale bevolking in het laatste normale jaar vóór de oorlog stellen op 100, dan staat die per 1 Januari 1949 op 115.

Er moet dus één zevende meer geproduceerd worden om dit totale volk te kunnen voeden, kleden en onderhouden. En wanneer men kijkt naar de cijfers van de zogenaamde

„arbeidsproductiviteit", dan vertelt ons het Centraal Bureau van de Statistiek, dat deze bedroeg in 1948 gemiddeld 81, en in 1949 (naar raming) 87, wanneer men de totale productiviteit in 1938 stelt op 100.

Zuiver economisch gesproken was dus een loonsverhoging nog niet gerechtvaardigd.

Daarvoor zou de arbeidsproductiviteit minstens op 115 moeten staan.

Maar de economie is gelukkig niet de enige factor, die bepalend is.

Sociale overwegingen.

Er zijn ook nog wat men noemt: sociale overwegingen, gedachten die zich richten op de verantwoordelijkheid van ieder mens voor de gang van zaken van het gehele land, maar ook op de verantwoordelijkheid van het geheel van onze samenleving voor de enkele mens, gedachten, die hun bewoording vinden in begrippen als: gerechtigheid, sociale rechtvaardigheid, redelijk loon en een menswaardig bestaan.

En het zijn in het bijzonder deze overwegingen geweest, die gemaakt hebben, dat ten slotte niemand in de Tweede Kamer tegen de loonsverhoging was.

Het zijn overwegingen en argumenten, die in de Nederlandse wet nog niet concreet zijn neergelegd, maar die toch gemeengoed zijn en een algemene gelding hebben, zelfs zo zeer, dat zij al wel zijn vastgelegd in art. 23 van de Universele verklaring van de Rechten van den Mens, welke op 10 December 1948 door de Derde Vergadering van de Verenigde Naties is aangenomen.

Art. 23 begint met te verklaren: Een ieder heeft recht op arbeid.. . . enz. En zegt dan in lid 3 van dit artikel: „Een ieder, die arbeid verricht, heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin eep menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld".

Deze Verklaring is ook door Nederland aanvaard en in zoverre in de bestaande wetgeving geïncorporeerd, dat een deel van de Verklaring van de Rechten van de Mens een onderdeel vormt van het statuut van de Nederlands-Indonesische Unie, en - behoudens een kleine wijziging in de tekst - is dit artikel er ook in opgenomen. Via onze nieuwe structuur met de Verenigde Staten van Indonesië is dus de Verklaring van de Rechten van de Mens ook voor Nederland een bindende wet geworden. En dit is niet alleen van belang voor de kwestie van een „rechtvaardig loon" en van een „recht op arbeid", maar - naar in de toekomst nog wel zal blijken - ook voor het gehele gebied van de vrouwenarbeid en de rechtvaardige beloning daarvan.

Maar dat komt een andere keer nog wel nader aan de orde. T.

Het volgend nummer van Vrouwenbelangen verschijnt na de jaarvergadering