Deze maatregel treedt gelijktijdig met het nieuwe Reisbesluit binnenland in werking op 1 april 1993.
Privé-gebruik van dienstauto's (artikel VII)
Binnen de rijksoverheid bestond tot voor kort een verbod op het aan medewerkers voor privé-gebruik ter beschikking stellen van een rijksmotorvoertuig.
Privé-gebruik van een dienstauto was op grond van de Beschikking Beheer Motorrijtuigen Rijksoverheid (BBMR; Stcrt. 1951,39) die regels bevatte omtrent de aanschaf en het gebruik van rijksmotorrijtuigen, namelijk niet mogelijk.
Bij gemeenschappelijk besluit van 17 juni 1991, nummer WJZ/V922590, (Stcrt. 1991, 141) van de ministers van Verkeer en Waterstaat, van Financiën en van Binnenlandse Zaken, is de BBMR ingetrokken. Bij deze intrekking heeft het Kabinet besloten dat voor zover privé-gebruik van een dienstauto ingevolge een schriftelijke aanwijzing van een minister mogelijk zou worden, verrekening van de kosten zou moeten plaatsvinden overeenkomstig een op te stellen regeling.
Deze regeling ter verrekening van autokosten wordt door middel van het onderhavige besluit opgenomen in het Besluit betaling emolumenten burgerlijk rijkspersoneel (BBEBR).
Deze maatregel treedt gelijktijdig met het nieuwe Reisbesluit binnenland in werking op 1 april 1993.
Financiële consequenties
De financiële gevolgen van de in dit besluit opgenomen onderdelen van het pakket arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsmaatregelen 1992 voor de sector burgerlijk rijkspersoneel kunnen volledig worden tegemoet getreden binnen de bestaande decentrale arbeidsvoorwaardenruimte van de sector rijk.
Deregulering
Dit besluit is getoetst volgens de beknopte vragenlijst van de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregel van bestuur. Bedoelde toetsing wees uit dat de wijzigingen uit een oogpunt van deregulering geen bezwaren ontmoeten.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdeel A, artikel III, onderdeel A
Bij de intrekking van het AOB per 1 januari 1995 kan de bepaling in het ARAR op grond waarvan degene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten, is uitgesloten van de toepassing van het ARAR vervallen.
Artikel I, onderdeel B en artikel III, onderdeel B
Gelet op de reden van aanstelling van de hier bedoelde ambtenaren dient een aantal bepalingen uit het ARAR niet op hen van toepassing te zijn. Het betreft hier de bepalingen over loopbaanvorming (hoofdstuk II, paragraaf 4 van het ARAR/ARSG), bezoldiging (artikelen 14 en 16 t/m 20 d, van het ARAR, respectievelijk artikelen 20 en 24 t/m 32 van het ARSG, dienst- en werktijden (hoofdstuk IV van het ARAR/ARSG),