beoogde doel van de invoering van de in artikel 7, vierde lid van het ARAR geregelde aanstelling in algemene dienst van het rijk was de bevordering van de interdepartementale mobiliteit. Hiermee zou de verkokering binnen de rijksdienst kunnen worden tegen gegaan, wat uiteindelijk dient te leiden tot een verbeterd functionerende rijksdienst.

Sindsdien is het belang van een succesvol beleid tot bevordering van de interdepartementale mobiliteit alleen maar groter geworden. In het kader van de in gang gezette Grote Efficiency Operatie en mogelijke departementale herindelingen, die uiteindelijk moeten leiden tot een aanmerkelijk kleinere rijksdienst die zich concentreert op kerntaken zal het belang van mobiliteit alleen maar toenemen.

Naast deze doelstelling kan invoering van de aanstelling in algemene dienst van het rijk een symbolische en psychologische werking hebben zowel richting ambtenaren als richting departementen. Door middel van de aanstelling in algemene dienst van het rijk wordt extra benadrukt dat de rijksoverheid één geheel is. Het aanstellen in algemene dienst accentueert dat ambtenaren niet slechts in dienst zijn van een departement, maar dat dit departement onderdeel is van een groter geheel: de rijksdienst. Het zou een mentaliteitsverandering kunnen bevorderen in die zin dat ook de departementen zich meer als onderdelen van één concern gaan beschouwen en dat verkokering wordt tegengegaan.

Aangezien de invoering van de aanstelling in algemene dienst van het rijk vooral van belang is voor dat deel van het rijksapparaat dat in het bijzonder met het beleidswerk en het hogere management geïdentificeerd wordt, is besloten dat per 1 juli 1993 tot invoering van de aanstelling in algemene dienst van het rijk wordt overgegaan bij alle functionarissen vanaf hoofdgroep V van het BBRA 1984. Hierdoor is het noodzakelijk dat het ARAR op enkele punten wordt gewijzigd. In de artikelsgewijze toelichting worden de wijzigingen voor zover nodig nader toegelicht.

Het rijkspersoneel in de hoofdgroepen I tot en met IV zal - mede rekening houdend met de ervaringen bij hoofdgroep V en hoger - op een nader te bepalen datum eveneens in algemene dienst van het rijk worden aangesteld.

Versoepeling verbod op nachtarbeid 55-plussers (artikel I, onderdeel K, tweede t/m zesde lid, M, eerste lid, en N, artikel II onderdeel B, tweede t/m zesde lid, D, eerste lid, en E, artikel III, onderdeel J, tweede t/m zesde lid, L, eerste lid, en M)

Het verbod op het verrichten van nachtdiensten voor 55-plussers is per 1 oktober 1990 in werking getreden. Deze maatregel is genomen om de als extra belastend gekwalificeerde nachtdiensten voor ouderen te vermijden. Deze diensten worden geacht te leiden tot een verhoogde mate van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. In verband met mogelijke problemen in de aanvangsfase is bepaald dat tot 1 januari 1992 van dit verbod kon worden afgeweken indien het dienstbelang dit noodzakelijk maakte.

Inmiddels is door ervaringen met het verbod in de praktijk gebleken dat enerzijds een strikte doorvoering ervan tot organisatorische problemen kan leiden, terwijl anderzijds blijkt dat sommige 55-plussers bij voorkeur nachtdiensten draaien vanwege de geringere werkdruk tijdens deze diensten. Afgesproken is dat de flexibiliteit die het verbod op nachtdiensten reeds voor het management op grond van gewichtige redenen van dienstbelang bood wordt uitgebreid tot de ambtenaar. Voortaan kan ook de 55-plusser aangeven of hij in afwijking van het verbod toch nachtdiensten wil verrichten. Voordat hiervoor toestemming wordt verleend, dient er een verklaring van geen bezwaar afgegeven te worden door de bedrijfsgeneeskundige. Om te bewerkstelligen dat er