NOTA VAN TOELICHTING

I. Inleiding

Artikel 17, eerste lid, van de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93) bepaalt dat in ten minste 26 weken als werknemer moet zijn gewerkt voor het ontstaan van een recht op uitkering. Dat aantal kan evenwel bij algemene maatregel van bestuur op grond van het vierde lid van dat artikel lager worden gesteld voor bepaalde groepen werknemers.

Voorts bepaalt artikel 42, tweede lid, onderdeel a, dat een werknemer om voor verlenging van zijn uitkering in aanmerking te komen, moet aantonen, dat hij in de vijf jaar onmiddellijk aan zijn werkloosheid vooraf gaande, gedurende drie jaar een dienstbetrekking van ten minste 8 uur per week moet hebben gehad. Het betreft hier de zogenaamde arbeidsverledeneis of 3 uit 5-eis. De periode van drie jaar kan evenals de eerdergenoemde periode van 26 weken voor bepaalde groepen van werknemers worden verlaagd. Dit laatste kan op grond van artikel 42, negende lid, onder a, van de WW ook bij algemene maatregel van bestuur geschieden.

Deze algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 17, vierde lid en 42, negende lid van de Werkloosheidswet (WW) voorziet in een verlaging van de gewerkte weken-eis en de arbeidsverledeneis. Het verlagen van de gewerkte-weken-eis, ook wel de referte-eis genoemd, en de arbeidsverledeneis is vooral van belang voor werknemers die uit hoofde van het aan hun arbeid verbonden arbeidspatroon moeilijker kunnen voldoen aan die eisen dan werknemers die arbeid verrichten in een arbeidspatroon dat een meer bestendig karakter heeft.

II. Het advies van de Sociale Verzekeringsraad inzake de referteeis

Het is niet de eerste keer dat de referte-eis wordt verlaagd. Op grond van de oude Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421) en de Wet Werkloosheidsvoorziening (Stb. 1964, 485) die een gewerkte-dagen-eis kenden van 130, bestonden ook al twee besluiten verlaagde dagen-eis (besluiten van 16 april 1981, Stcrt. 1981,80 en van 27 april 1981, Stcrt. 1981,89). Omtrent een eventuele verlaging van de referte-eis op grond van de WW is op 10 april 1986in het kader van een algemene adviesaanvraag om de te treffen uitvoeringsmaatregelen bij de stelselherziening sociale zekerheid advies gevraagd aan de Sociale Verzekeringsraad (SVr).

In zijn advies van 25 juli 1986 heeft de SVr een voorlopig standpunt ingenomen over de inhoud van de te treffen algemene maatregel van bestuur. In dat advies heeft hij gesteld dat een definitief standpunt zou worden ingenomen na het bekend worden van de eindresultaten van een door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) gehouden onderzoek, gericht op de mogelijke gevolgen van de toelatings- en duurvoorwaarden in de WW.

Op 24 januari 1987 heeft de SVr zijn definitieve advies uitgebracht. Bij zijn standpuntbepaling heeft de SVr zich hoofdzakelijk gebaseerd op de uitkomsten van het GAK-onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de toelatingsvoorwaarden in de WW (GAK rapport van november 1986, nr. 57). Uit de GAK-analyse komt naar voren dat een aantal groepen werknemers, vooral werknemers die seizoenmatige arbeid verrichten, door de 26 weken-eis van de WW niet alleen in mindere mate in aanmerking komt voor een uitkering dan voorheen onder het regime van het Besluit verlaagde dagen-eis van de oude Werkloosheidswet, maar ook in het huidige regime van de WW in mindere mate dan werknemers die in een meer regelmatig arbeidspatroon werkzaam zijn.