machtiging te verlenen als in het eerste lid van vorengenoemd artikel is bedoeld, aan de machtiging voorwaarden kunnen verbinden;

dat de verkiezing tot dekaan van een ander lid van het wetenschappelijk personeel dan een gewoon hoogleraar of lector zoveel mogelijk uitzondering dient te blijven;

dat het in verband hiermede wenselijk is te bepalen, dat zo mogelijk een der gewone hoogleraren of lectoren tot dekaan wordt gekozen en eerst indien blijkt, dat geen hunner bereid is dat ambt te bekleden, een ander lid van het wetenschappelijk personeel in vaste dienst wordt gekozen;

Overwegende ten aanzien van het onderhavige verzoek, voor zover betrekking hebbende op het bepaalde in artikel 17 van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970:

dat in artikel 17, eerste lid, van die wet onder meer is bepaald, dat de faculteitsraad, na overleg met de sectie van de Academische Raad wie zulks aangaat, ten behoeve van de organisatie, coördinatie en integratie van de werkzaamheden van hen, wier taken liggen op hetzelfde vakgebied, een vakgroep instelt;

dat blijkens de eerdergenoemde brief van 21 juni 1977 van het college van bestuur wordt verzocht om machtiging voor de centrale interfaculteit in dier voege te mogen afwijken, dat met betrekking tot die interfaculteit geen vakgroepen worden ingesteld;

dat de instelling van vakgroepen een wezenlijk element is van de universitaire bestuurshervorming, zoals die is vervat in de Wet universitaire bestuurshervorming 1970;

dat derhalve reeds om deze reden de gevraagde machtiging op dit punt dient te worden onthouden;

dat blijkens de laatstgenoemde brief van het college van bestuur, met bijlage, de door die wet aan het bestuur van de vakgroep toegekende bevoegdheden merendeels worden uitgeoefend door de raad van de centrale interfaculteit, in samenwerking met de betrokken leden van de interfaculteitsgemeenschap;

dat daardoor, mede gelet op de samenstelling van de faculteitsraad en van het vakgroepsbestuur als neergelegd in de Wet universitaire bestuurshervorming 1970, in strijd wordt gehandeld met de in die wet neergelegde bestuurlijke verhoudingen en derhalve in strijd met de strekking van die wet;

dat derhalve ook om deze reden de gevraagde machtiging op dit punt niet kan worden verleend;

dat voorts blijkens vorengenoemde brieven van het college van bestuur wordt aangevoerd, dat vanwege de dienstverlening door de centrale interfaculteit aan andere faculteiten een groot deel van het wetenschappelijk personeel van de interfaculteit tevens benoemd is in een of meer andere faculteiten en op grond van een dergelijke dubbele benoeming reeds is ingedeeld in een of meer vakgroepen van die andere faculteiten, en dat daardoor instelling van vakgroepen bij de centrale interfaculteit voor die leden van het wetenschappelijk personeel een nog grotere bestuurlijke belasting zou betekenen, hetgeen een dermate onevenredige tijdsinvestering met zich zou brengen, dat voor een redelijk niveau van het onderwijs en onderzoek in de interfaculteit niet zou kunnen worden ingestaan;

dat het bovenaangevoerde argument, mede met het oog op de overige leden van het wetenschappelijk personeel en de overige voor benoeming in een vakgroep in aanmerking komende leden van de interfaculteitsgemeenschap, geen reden kan vormen om de instelling van vakgroepen bij de centrale interfaculteit achterwege te laten;

dat immers de vraag rijst of op grond van de dienstverlening door de centrale interfaculteit aan de andere faculteiten en de daaruit voortvloeiende dubbele benoemingen van bepaalde leden van het wetenschappelijk personeel, deze leden niet primair zouden dienen te worden ingedeeld bij vakgroepen van de centrale interfaculteit;