Voorts laten de bindende termijnen van artikel 58 van de Wet op de Raad van State geen dergelijk onderzoek toe. En mochten, ten slotte, nieuwe gegevens ertoe hebben kunnen leiden dat de ontheffing toch zou kunnen worden verleend, dan zouden de daaraan te verbinden voorwaarden en tijdslimieten geen reële waarde meer hebben en bovendien geheel buiten de Afdeling om moeten worden opgesteld.

Voorts acht ik een voorziening noodzakelijk ten aanzien van de reeds ontstane gevolgen van het besluit van gedeputeerde staten. Ik meen dat op gronden van billijkheid in het ontwerp-besluit dient te worden bepaald dat deze gevolgen in stand blijven, nu deze praktisch niet meer ongedaan zijn te maken en de aanvrager van de ontheffing niet achteraf de dupe behoeft te worden van het feit dat de Kroon zwaardere eisen stelt voor de verlening van een dergelijke ontheffing, althans hij in redelijkheid niet had behoeven te voorzien dat zulks het geval zou zijn. Dit laatste spreekt temeer daar het bepaalde onder II. in het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland, implicerend dat van de ontheffing onmiddellijk gebruik kon worden gemaakt, onaangetast is gelaten.

Ik merk nog op dat de beslissing op de beroepen, overeenkomstig artikel 58, eerste lid (nieuw) van de Wet op de Raad van State (in werking getreden op 1 juli 1976), bij uw besluit van 20 juni 1978 werd verdaagd tot en met 29 september 1978.

Alvorens uwe Majesteit te raden een van het advies van de Afdeling voor de geschillen van bestuur afwijkend besluit te nemen heb ik, overeenkomstig artikel 58, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, omtrent dit voornemen overleg gepleegd met uw Minister van Justitie. Hij heeft geconcludeerd dat mijn voornemen berust op ernstige bezwaren uit het oogpunt van milieubeleid tegen het besluit van gedeputeerde staten en tegen het advies van de Afdeling tot ongegrondverklaring van de daartegen ingestelde beroepen.

Hij deelt mijn standpunt, dat het voor de hand ligt dat de Kroon bij de beoordeling in beroep van het door de provincie gevoerde beleid rekening houdt met de beleidslijn van de betrokken Minister. In dit verband wijst hij er op dat de aard en de ernst van de bezwaren de Kroon ook tot vernietiging op grond van artikel 165 van de Provinciewet aanleiding zou hebben kunnen geven, ware het niet dat deze bevoegdheid ingevolge artikel 167 niet kon worden uitgeoefend. Dat het besluit het regeringsbeleid - meer in het bijzonder dat van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne-raakt kan, aldus uw Minister van Justitie, ook worden opgemaakt uit het (nog niet in werking getreden) artikel 31 van de Wet chemische afvalstoffen, in samenhang met artikel 35 van die wet. Zowel in verband met de toepassing van voornoemde bepalingen van de Wet chemische afvalstoffen, als omdat, in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 31, de provincies in deze nog een taak vervullen, kan aan uw beslissing in deze zaak precedent-waarde niet worden ontzegd. Mede daarom vermindert het feit dat de periode, waarvoor het bestreden besluit gold, inmiddels is verstreken, terwijl schorsing op grond van artikel 165 Provinciewet achterwege is gebleven, naar het oordeel van uw Minister van Justitie het gewicht van de bezwaren uit een oogpunt van beleid niet zodanig, dat ik thans niet in redelijkheid een van het advies van de Afdeling afwijkend besluit geboden zou kunnen achten. Wel acht hij het van belang dat in dit stadium met toepassing van artikel 58b, derde lid, van de Wet op de Raad van State wordt bepaald, dat de gevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Deze -gezien de primaire verantwoordelijkheid van mij en mijn ambtgenoot van Volksgezondheid en Milieuhygiëne beperkte - toetsing door uw Minister van Justitie van de tegen het advies van de Afdeling levende zwaarwegende bezwaren geeft hem derhalve geen aanleiding mij te ontraden, de totstandkoming van een van het advies van de Afdeling afwijkend besluit te bevorderen; evenmin roept mijn voornemen uit het oogpunt van rechtmatigheid in ruime zin bij hem bezwaren op.