Ik ben intussen van mening dat, hoe ook moge worden gedacht over de wijze waarop een afweging van belangen in een ontheffingen-stelsel dient plaats te vinden, een zo groot mogelijke duidelijkheid dient te bestaan over de aard en inhoud van de belangen, welke in de afweging dienen te worden betrokken, wil een afweging van belangen zelfs maar op een verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden. Van het beslissende overheidsorgaan mag in dat verband worden verwacht dat dit de nodige eisen stelt aan aard en omvang van de gegevens, aan de hand waarvan een beeld moet worden gevormd van het betrokken belang. Dit is, als ik het goed zie, een uitvloeisel van het beginsel, dat het bestuur bij de uitoefening van zijn taak de nodige zorgvuldigheid moet betrachten.

Het bovenstaande toepassend op de onderhavige kwestie, ligt de nadruk, zoals moge blijken uit de hierboven weergegeven stukken, op de mate van inzicht, welke bestaat in de mogelijke gevolgen van de deepwell-lozing voor de kwaliteit van bodem en grondwater, vooral met het oog op de geschiktheid en het geschikt blijven van het grondwater voor de aanwending daarvan in het kader van de drinkwatervoorziening (in de nabije of verre toekomst). Op dit punt lopen de meningen van de Afdeling en uw Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne duidelijk uiteen.

In haar nader advies zegt de Afdeling dat zij op grond van de stukken en het verhandelde in de openbare vergadering de overtuiging heeft verkregen dat geen sprake is van zodanige twijfel omtrent onzekere factoren, dat de bij de vergunning betrokken maatschappelijke belangen daarvoor redelijkerwijze zouden moeten wijken. Daarbij valt op dat de Afdeling spreekt van «vergunning» terwijl de Noordhollandse verordening - gelijk ik hiervoor reeds opmerkte-een ontheffingen-stelsel kent. Naarde mening van uw voornoemde minister hadden gedeputeerde staten van Noord-Holland de aanvrager van de ontheffing moeten verzoeken hun meer inzicht te verschaffen in de gevolgen van de lozingen voor de door de onderhavige verordening beschermde belangen. Het uitgevoerde onderzoek en de uit anderen hoofde verkregen gegevens acht deze bewindsman onvoldoende om op basis daarvan een verantwoorde beslissing te nemen. Hij verwijst in dat verband ten aanzien van de eisen, welke aan onderzoek moeten worden gesteld alvorens dieptelozingen van afvalstoffen kunnen worden toegelaten, naar hetgeen in het in juli 1973 onder auspiciën van het Studie-en Informatiecentrum TNO voor het onderzoek ten dienste van het milieubeheer uitgebrachte rapport «Vooruitzichten tot ondergrondse verwijdering van afvalstoffen in Nederland» wordt gesteld (u zie met name de blz. 66 en 67 van het rapport alsmede de blzz. 6,7 en 10 van de daarbij behorende samenvatting, welke bladzijden zijn bijgevoegd). Voor de concrete punten, ten aanzien waarvan dit bezwaar bestaat, moge ik Uwe Majesteit verwijzen naar de inhoud van de hierboven weergegeven brief van mijn ambtsvoorganger aan de Afdeling.

Het nader rapport van de afdeling heeft geen nieuw licht op deze bezwaren kunnen werpen.

Ik meen mijn ambtgenoot, uw Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, in zijn opvatting omtrent grote voorzichtigheid en terughoudendheid met betrekking tot het toestaan van ondergrondse lozingen en het in verband daarmee stellen van zware eisen aan het voorafgaand onderzoek te moeten volgen. Op grond daarvan meen ik dat een besluit dient te worden genomen, dat afwijkt van het advies van de Afdeling voor de geschillen van bestuur. Ten aanzien van de overwegingen, opgenomen in het door mij opgestelde ontwerp-besluit, merk ik nog het volgende op.

Het zou in het verlengde van het hierboven weergegeven standpunt hebben gelegen dat door mij alsnog een verzoek aan Naarden International Holland B.V. zou zijn gericht om nadere onderzoekingen te verrichten naar de mogelijke gevolgen van de ondergrondse lozingen. Een aantal overwegingen hebben mij daarvan echter doen afzien. Deze overwegingen behelzen, kort weergegeven, het volgende.

De lozingen, waarop de ontheffing betrekking had, hebben reeds plaatsgevonden, terwijl de ontheffing reeds sedert 1 juni 1976 is geëxpireerd.