opportuun te onderzoeken of de beheerder van de installatie bereid was de afvalstoffen te ontvangen.

Overigens is in evenvermelde overweging, evenals in de dertiende, aan vervoer per speciale vrachtauto de nodige aandacht besteed. Het is duidelijk, dat zich, ten aanzien van vervoer per schip of pijplijn soortgelijke bezwaren voordoen als genoemd in de twaalfde en dertiende rechtsoverweging. Volledigheidshalve is het ontwerp-besluit in deze zin aangevuld.

Te bedenken is, dat het hier gaat om een hoeveelheid van 50 000 m 3 per jaar, waardoor tijdelijke opslag, in afwachting van de eigen zuiveringsinstallatie, geen eenvoudige oplossing vormt.

De Afdeling heeft begrip voor de problemen van vergunninghoudster bij het streven naar een oplossing waardoor de lozing op «De Lepelaar» kan worden beëindigd zonder de continuïteit in de bedrijfsvoering te verstoren. De velerlei belangen, welke met dit laatste gemoeid zijn, mogen bij de beoordeling van dit geschil niet uit het oog worden verloren. Het is de Afdeling niet geheel duidelijk wat de Minister voor ogen heeft, waar hij in de eerste alinea op blz. 3 van zijn brief spreekt van een kosten-batenanalyse van de alternatieven. Bij de opstelling van het advies heeft het kostenaspect mede een rol gespeeld, zoals uit het ontwerp-besluit moge blijken.

Met betrekking tot het gestelde in de tweede alinea op genoemde bladzijde meent de Afdeling thans te moeten opmerken, dat de behandeling van deze aangelegenheid is bemoeilijkt, doordat de instructie van het geschil, welke door de Minister is verzorgd, niet zozeer was gericht op de toepassing, welke gegeven was aan de Verordening bescherming bodem en grondwater Noord-Holland, doch veeleer op de toepassing van de Hinderwet ten aanzien van de deepwell-lozing. Daardoor hadden de ingewonnen adviezen van deskundigen geen directe betrekking op het onderwerp van het geschil. Ook thans wordt in de brief wederom verwezen naar deze ambtsberichten, welke zijn opgesteld toen er minder gegevens voorhanden waren dan thans en waarin de gestelde voorwaarden niet de nodige aandacht hebben gekregen.

Een aantal bedenkingen, door de Minister geuit op blz. 6 van zijn brief, heeft betrekking op onwenselijke effecten die bij lozing van sommige stoffen wellicht zouden kunnen optreden. Ook bij niet-ondergrondse lozingen geldt, dat niet alle mogelijke nadelige gevolgen op elk terrein zijn te voorzien. Het afvalwater waarover het hier handelt is niet radioactief en uitgesproken toxicologische bezwaren zijn er niet. Voor stoffen met een twijfelachtige uitwerking kunnen aan de vergunning verbonden voorwaarden een afdoende oplossing geven.

De Afdeling betreurt het, dat aan de in de Verordening neergelegde en door gedeputeerde staten benutte mogelijkheden op dit punt in het hier besproken gedeelte van de brief wordt voorbijgegaan.

Er blijven stellig onzekere factoren en het ontwerp-besluit verheelt zulks niet. De Afdeling heeft echter op grond van de stukken en het verhandelde in de openbare vergadering de overtuiging verkregen, dat geen sprake is van zodanige twijfel, dat de bij de vergunning betrokken maatschappelijke belangen daarvoor redelijkerwijze zouden moeten wijken.

De door de Minister in de vierde rechtsoverweging op blz. 21 van het ontwerp (30) gelezen suggestie acht de Afdeling daarin niet vervat.

De aanwezigheid van afsluitende complexen met aanzienlijke dimensies wordt door de Minister niet ontkend.

Hoewel de Afdeling in tegenstelling tot uw Minister in dit geval geen twijfel koestert, kan zij in algemene zin onderschrijven, dat het aanbeveling verdient ingrepen in de bodem met een onzekere uitwerking zo veel mogelijk te beperken.

In het onderwerpelijke geval is sprake van duidelijke aanwijzingen, dat de afsluitende massa's omvangrijk zijn en blijken de uitkomsten van doorlatendheidsmetingen in een laboratorium positief.

De Afdeling acht het niet juist, meer twijfel te koesteren dan waarvoor aanwijsbare reden bestaat.