Noord-Holland wordt gehandhaafd. Bovendien is blijkens persberichten beroep ingesteld bij de Kroon tegen het verlenen van een vergunning aan Naarden International met betrekking tot de lozing van gezuiverd afvalwater. Met name indien dit laatstbedoelde beroep gegrond wordt verklaard en het besluit tot verlening van de vergunning wordt vernietigd is het niet uitgesloten dat Naarden International wederom toevlucht zoekt tot deepwell-lozing.

Met het oordeel van mijn ambtgenote van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zoals dit hierboven is weergegeven kan ik mij verenigen. Ik verzoek u derhalve mij in het licht van de gerezen bedenkingen nader van advies ter zake dezes te dienen. De betreffende stukken zijn daartoe weer bijgevoegd.».

De Afdeling heeft hierin geen aanleiding gevonden tot wijziging van haar standpunt. In haar nader advies van 28 december 1977, no. 6165/VI(1974)/183, dat op 29 december 1977 bij mijn departement werd ontvangen, brengt de Afdeling naar aanleiding van de bedenkingen van mijn ambtsvoorganger onder meer het volgende naar voren.

«De Minister wijst allereerst op de opvattingen van zijn ambtgenote van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, zoals deze ook zijn neergelegd in de memorie van toelichting van het wetsontwerp chemische afvalstoffen en op haar mededeling bij de mondelinge behandeling van genoemd wetsontwerp in de Tweede Kamer, dat ondergrondse lozingen tot het verleden dienen te behoren.

Daargelaten, dat de vergunning voor de lozingen, waarop het onderwerpelijke geschil betrekking heeft, reeds was geëxpireerd bij de verzending van genoemde brief, wil de Afdeling opmerken, dat het standpunt van de bewindslieden de afdeling ten tijde van de opstelling van haar advies bekend was. De opvattingen, welke een Minister ertoe brengen een wetsontwerp in te dienen, zijn als zodanig niet bindend voor de burgers en de lagere overheden en evenmin voor de Kroon bij de beslissing op een geschil als het onderwerpelijke. Dit geschil betreft de toepassing van de Verordening bescherming bodem en grondwater Noord-Holland en in die verordening is het kader van de te nemen beslissing gegeven.

Bij hetgeen de Minister opmerkt ten aanzien van de derde overweging op blz. 18 van het ontwerp-besluit (5) tekent de Afdeling aan, dat het wetstechnisch niet mogelijk is een ontheffing te introduceren zonder een verbod voorop te stellen.

De in de verordening opgenomen ontheffingsregeling - welke in artikel 11 ook gedeeltelijke verlening, voorwaarden en termijnen kent - biedt de mogelijkheid de belangen van de vergunningaanvrager in een afweging van belangen te betrekken. De Minister stelt vast, dat aan enige mate van afweging van belangen niet valt te ontkomen. De Afdeling meent, dat een behoorlijke toepassing van de verordening medebrengt, dat alle relevante belangen in de afweging worden betrokken en dat daaraan het volle gewicht wordt toegekend.

In de zesde overweging op blz. 18 (8) van het ontwerp-besluit heeft de Afdeling een wijziging aangebracht, waardoor de gemaakte onderscheiding komt te vervallen en niet behoeft te worden ingegaan op de vraag of de getroffen maatregelen tot vermindering van de afvallozingen al dan niet onder het begrip recycling kunnen worden gevat. Overigens is de strekking van deze overweging deze, dat de getroffen maatregelen niet afdoende zijn, hetgeen de Minister niet betwist.

Zoals uit hetgeen hiervoor is gesteld met betrekking tot de ontheffingsregeling moge blijken, zijn alternatieven van betekenis voor de beoordeling van de vraag of er in dit geval plaats is voor verlening van een ontheffing. Dit behoeft naar het oordeel van de Afdeling niet mede te brengen, dat alle niet-bruikbare alternatieven bespreking behoeven.

In de elfde rechtsoverweging wordt niettemin uitvoerig ingegaan op de eventuele mogelijkheid gebruik te maken van de diensten van de rioolwaterzuiveringsinstallatie ten noordwesten van de Bijlmermeer. De conclusie luidt, dat tegen het vervoer per vrachtauto over de weg van de onwelriekende afvalstoffen bezwaar bestaat. Onder die omstandigheden was het niet