Gelet op het voorgaande en op onjuist gebleken prognoses en aannamen in de berekeningen, alsmede op de daaruit voortvloeiende foutieve, dan wel onzorgvuldige uitspraken en gevolgtrekkingen, constateert mijn ambtgenote dat de overwegingen op blz. 21 grotendeels op niet juiste - deels door de feiten reeds achterhaalde - veronderstellingen, uitspraken en conclusies gebaseerd zijn. Zij kan zich dan ook met het geheel van de onderhavige overwegingen in deze vorm en context niet verenigen. Met name geldt dit voor de vierde, vijfde, zevende en achtste overweging.

De vierde overweging op blz. 21 (30) suggereert naar zij stelt, dat ook het afvalwater zich in de lozingslaag met «één of enkele centimeters per jaar» zal verplaatsen. Dit is naar haar oordeel ten onrechte omdat de verplaatsingssnelheid van het geloosde afvalwater niet alleen door de oorspronkelijke grondwatersnelheid (zie ook mijn opmerking bij de zevende overweging van blz. 19) bepaald zal worden, maar onder meer ook door het verschil in soortelijk gewicht tussen hetformatiewater en het afvalwater, door de oorspronkelijke en de ten gevolge van de lozing veroorzaakte potentiaalverschillen in en tussen de diverse watervoerende pakketten, alsmede door de effectieve porositeit van de verschillende lagen. Naar het oordeel van mijn ambtgenote worden de verplaatsingssnelheden (en daarmee eveneens de -afstanden en -tijden), bij voorbeeld in het reeds genoemde rapport van de Provinciale Waterstaat, zeer sterk onderschat vanwege destijds gedane foutieve, c.q. te «optimistische» aannamen van waarden voor enkele van de genoemde parameters en te sterk vereenvoudigde geohydrologische schematiseringen.

De vijfde overweging (31) kan door haar niet worden onderschreven, aangezien het door Naarden International uitgevoerde laboratoriumonderzoek van enkele bodemmonsters van zeer beperkte omvang was en de resultaten daarvan aanvechtbaar zijn. Ook algemene praktijkervaringen in de afvalwaterzuiveringsproblematiek doen twijfels rijzen over de juistheid van de vijfde overweging.

Ten aanzien van het in de zevende overweging (33) genoemde onderzoek inzake de aangetoonde afsluitende eigenschappen van het kleilagencomplex kan worden opgemerkt dat genoemde eigenschappen bijna volledig gebaseerd zijn op de uitkomsten van een doorlatendheidsmeting uitgevoerd in het laboratorium, aan een drietal grondmonsters (diameter circa vijf centimeter), gesneden uit boorkernen. Gezien de aard van het materiaal en de geringe omvang van de metingen en van de monsters kan hieraan geen grote representatieve waarde worden toegekend.

De achtste overweging (34) is hydrologisch onjuist, omdat een opwaartse (grondwater)beweging niet uitsluitend bepaald wordt door «de druk op de lozing». (Een opwaartse stroming wordt bepaald door het potentiaalverschil tussen de watervoerende pakketten gelegen boven en onder de minder goed waterdoorlatende kleiige laagopeenvolging, en aangezien in de onderste (lozings)laag onder druk afvalwater met een relatief hoog soortelijk gewicht is geperst, valt te verwachten dat er gedurende een zekere tijd die zich misschien over enige maanden of wellicht jaren kan uitstrekken een opwaarts gerichte stroming zal blijven bestaan ook al is de lozing zelf stopgezet).

Ten aanzien van de overweging, vermeld op blz. 21 onderaan en blz. 22 bovenaan (36), verwijst zij naar hetgeen hierboven is opgemerkt naar aanleiding van het gestelde in de derde overweging op blz. 18 (5).

Alle factoren in aanmerking nemende is mijn meergenoemde ambtgenote van oordeel dat voorde verwijdering van het afvalwater van het betrokken bedrijf de onderhavige verzinking in de bodem uit een oogpunt van milieuhygiëne in de gegeven omstandigheden niet als een verantwoorde methode kan worden aangemerkt. Zij acht het van groot belang, mede gezien ook reeds hierboven genoemde uitspraken, door haar gedaan in de Tweede Kamer en de door haar onderschreven motie van de leden van deze Kamer, Epema-Brugman, Terlouw, Van der Lek, Jurgens en Van Veenendaal-van Meggelen, dat vermeden wordt dat door de Kroon een uitspraak wordt gedaan, waardoor het onderhavige besluit van Gedeputeerde Staten van