STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
^QQ ^
WET van 12 juni 1958 tot wijziging van de Vestigingswet Bedrijven 1954.
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige wijzigingen aan te brengen in de Vestigingswet Bedrijven 1954 (Stb. 99);
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
In de Vestigingswet Bedrijven 1954 (Stb. 99) 1 ) worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A.
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
a. in het eerste lid wordt in het na: „inrichting” volgende in plaats van: „kleinhandels- of ambachtsbedrijf” gelezen: „kleinhandelsbedrijf”;
b. in het eerste lid wordt in het na: „beheerder” en na: „bedrijfsleider” volgende in plaats van: „hij” gelezen: „degene”;
c. in het derde lid wordt in plaats van: „kleinhandels- of ambachtsbedrijf” gelezen: „kleinhandelsbedrijf”.
B.
Na artikel 4 wordt een nieuw artikel opgenomen, luidende: „Artikel 4 a
1. Bij ieder vestigingsbesluit wordt bepaald, welke handelingen als uitoefening van het aangewezen bedrijf worden aangemerkt.
2. Daarbij kan ten aanzien van een of meer van die handelingen worden bepaald, dat zij slechts als uitoefening van het aangewezen bedrijf worden aangemerkt, voor zover zij in samenhang met andere van die handelingen onder daarbij aangegeven omstandigheden worden verricht. Het aldus verrichten van eerstbedoelde handelingen wordt niet aangemerkt als uitoefening van enig ander krachtens deze wet aangewezen bedrijf.”.
C.
Artikel 7 wordt gewijzigd als volgt:
a. vóór de huidige tekst wordt een nieuw lid opgenomen, luidende:
„1. Bij of krachtens ieder vestigingsbesluit kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze, waarop het voldoen aan de daarbij gestelde eisen van kredietwaardigheid moet blijken.”;
b. vóór de huidige tekst wordt geplaatst: „2.”.
D.
Artikel 8, derde lid, wordt gelezen:
„3. Zij gaat vergezeld van de nodige krachtens artikel 7 aangewezen bewijsstukken en verdere bescheiden.”.
E.
In artikel 10, zevende lid, wordt in de tweede volzin na: „verleend” geschrapt: „uitsluitend” en wordt in de vierde volzin na: „verleend” ingevoegd: „uitsluitend”.
1 ) Gewijzigd bij de wet van 16 september 1954 (Stb. 416).
F.
In artikel 12, eerste lid, wordt na: „10” ingevoegd: „— met uitzondering van het vijfde lid —”.
G.
In artikel 13, eerste lid, wordt in plaats van: „zodanig onjuist of onvolledig waren, dat zij zou zijn geweigerd, als bij de beoordeling van de aanvrage” gelezen: „zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan”.
H.
In artikel 14, vierde lid, wordt na: „artikelen” ingevoegd: „8, eerste en tweede lid,”.
I.
Artikel 16 wordt gewijzigd als volgt:
a. in het derde lid wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en aan dit lid wordt toegevoegd: „echter voor wat die inrichtingen betreft slechts zolang zij blijven behoren tot de onderneming, waartoe zij bij het in werking treden van de beschikking behoorden.”;
b. na het derde lid wordt een nieuw lid opgenomen, luidende:
„4. Artikel 4a is van overeenkomstige toepassing.”.
J.
Artikel 18 wordt gewijzigd als volgt:
a. na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
„2. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend; aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. In de vergunning kan worden verklaard, dat op grond van de omstandigheden, uit hoofde waarvan zij wordt verleend, artikel 27, eerste lid, te dezen niet van toepassing dient te zijn. In deze gevallen wordt de beslissing aan de aanvrager bij aangetekende brief medegedeeld.”;
b. de cijfers „2” en „3” vóór het huidige tweede en derde lid worden gewijzigd in „3” en „4”.
K.
In artikel 24, onder c, wordt in plaats van: „een ontheffing” gelezen: „een ontheffing of een krachtens artikel 16, eerste lid, verleende vergunning”.
L.
Artikel 25 wordt gewijzigd als volgt:
a. na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
„2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien ten aanzien van de uitoefening van het aangewezen bedrijf bij het in werking treden van het vestigingsbesluit een omstandigheid aanwezig is als bedoeld in artikel 27, tweede of derde lid.”;
b. het cijfer „2” vóór het huidige tweede lid wordt gewijzigd in „3”.
M.
Artikel 26 wordt gewijzigd als volgt:
a. in het eerste lid wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en aan dit lid wordt toegevoegd: „echter voor wat die inrichtingen betreft slechts zolang zij blijven behoren tot de onderneming, waartoe zij bij het in werking treden behoorden.”;
b. aan het tweede lid wordt toegevoegd:
„Echter geldt het in de vorige volzin bepaalde voor zodanige inrichting slechts, zolang zij blijft behoren tot de onderneming, waartoe zij bij het in werking treden van het vestigingsbesluit behoorde.”.