het noodzakelijk zijn, dat zij door alle Nederlandse exporteurs in acht worden genomen. In verband daarmede is in enkele gevallen, waarin, gezien de structuur van de betreffende markten, mag worden verwacht, dat een dergelijk optreden tot het beoogde gunstige resultaat kan leiden, erin voorzien, dat een bedrijfschap op dit gebied regelen zal kunnen stellen. Anders dan bij het zich in het binnenland tussen bedrijfsgenoten afspelend economisch verkeer is het op deze materie betrekking hebbend onderwerp zodanig geformuleerd, dat dwingend kan worden voorgeschreven, dat bij de uitvoer bepaalde condities worden bedongen. Om dezelfde reden is ten aanzien van dit onderwerp de mogelijkheid geopend, dat daarop betrekking hebbende verordeningen ook op incidentele transacties van niet-bedrijfsgenoten van toepassing worden verklaard.
Uiteraard zullen regelingen van bovenbedoelde aard beperkt blijven tot bepaalde buitenlandse markten, welke zich hetzij door het belangrijke aandeel, dat de Nederlandse handel daarin heeft, hetzij in aansluiting op met andere handelaren getroffen afspraken, daartoe lenen.”
Met de gevraagde aanvulling van de heffingsbevoegdheid wordt beoogd een meer efficiënte en minder kostbare wijze van heffen mogelijk te maken. Heffingen, waarvan de opbrengst niet een bijzondere bestemming heeft, kunnen thans alleen worden opgelegd op de grondslag van de in de ondernemingen bereikte omzetten. Het opvragen van de omzetgegevens en de controle op de gedane opgaven is omslachtig en de kosten, welke daaraan zijn verbonden zijn bij de omvangrijkste groepen ondernemingen, met name die, waarin de werkzaamheid van het verzamelen van eieren en de grossierderij in eieren worden uitgeoefend, in verhouding tot het bedrag der heffingen zeer hoog. Voor de beperkte groep groothandelaren in eieren wordt een heffing naar de omzet wel
doelmatig en in verband met de zeer uiteenlopende omvang der ondernemingen ook het meest billijk geacht.
Het verzoek het ondehavige advies uit te brengen is tot de raad gericht door de organisaties, welke naar ’s raads oordeel dienen te worden aangewezen voor het benoemen van leden van het bestuur van het bedrijfschap voor de zittingsperiode 1 juli 1957—1 juli 1959, te weten:
de Algemene Nederlandse Vereniging van Eierhandelaren (Anevei)
de Bond van Erkende Nederlandse Eieren verzamelaars de Centrale Vereniging voor de Coöperatieve Handel de Algemene Bond „Mercurius”, Bedrijfsbond van Werknemers in de Handel, het Bank- en Verzekeringswezen en de Vrije Beroepen
de Christelijke Bedrijfsgroepen Centrale in Nederland (C.B.C.) de Nederlandse Christelijke Beambtenbond, organisatie voor het Administratieve, Technische, Commerciële, Chemische, Leidinggevende en Toezichthoudende Personeel de Katholieke Bond van Werknemers in het Transportbedrijf St. Bonifacius.
Deze organisaties vormen naar ’s raads oordeel een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de ondernemers en van de werknemers in de groothandel in eieren.
Van het voornemen van de raad het onderhavige advies uit te brengen is kennis gegeven in de Nederlandse Staatscourant van 29 januari 1957, nr. 20, en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie van 29 januari 1957, nr. 5.
F. DE VRIES,
Voorzitter. HUB. L. JANSEN,
Algemeen Secretaris.
BIJLAGE II VAN DE NOTA VAN TOELICHTING
ADVIES VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD TOT WIJZIGING VAN HET INSTELLINGSBESLUIT
BEDRIJFSCHAP GROOTHANDEL IN EIEREN
’s-Gravenhage, 27 september 1957. Aan Hunne Excellenties de Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, de Minister van Economische Zaken, de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
In het Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel in Eieren (Stb. 1955, 68) is voorzien in een commissie — een orgaan in de zin van artikel 85a van de Wet op de Bedrijfsorganisatie — voor aangelegenheden betreffende de werkzaamheid van het verzamelen van eieren. De commissie is blijkens de door de raad in zijn advies tot instelling van het bedrijfschap gegeven toelichting ingesteld met het oog op de afzonderlijke positie, welke de ondernemingen, waarin de collecterende handel wordt uitgeoefend, in de bedrijfstak innemen.
Met name ook lag in de instelling van een commissie met de status van orgaan van het bedrijfschap een waarborg voor de betrokken groep op het stuk van de vertegenwoordiging. De samenstelling van een orgaan ex artikel 88 a kan immers worden gelegd bij een buiten het bedrijfschap staand gezag, i.c. de Sociaal-Economische Raad. Onder de toenmaals bestaande organisatorische verhoudingen was dit gewenst ten einde te bereiken dat ook een organisatie, welke niet zou worden aangewezen om aan de samenstelling van het bestuur van het bedrijfschap mede te werken, toch in dat lichaam vertrouwen zou kunnen stellen.
Sindsdien is echter de eerste zittingsperiode Van het bestuur
verstreken en heeft bij Koninklijk besluit van 25 mei 1957 nr. 36 (Ned. Stcrt. nr. 104) de aanwijzing van organisaties voor de benoeming van de bestuursleden voor de per 1 juli 1957 aanvangende tweede zittingsperiode plaatsgevonden. Bij dit laatste besluit zijn thans alle op het gebied van de eierhandel werkzame ondernemersorganisaties, waaronder ook de Bond van Erkende Nederlandse Eierenverzamelaars, aangewezen. Naar het oordeel van alle thans bij de samenstelling van het bestuur betrokken organisaties heeft de inmiddels opgetreden ontwikkeling aan een bijzondere regeling van de vertegenwoordiging van het verzamelaarsbedrijf de grond ontnomen. Men acht het juister, dat de behandeling van de voor dat bedrijf specifieke aangelegenheden voortaan, zoals die van andere bijzondere vraagstukken, geschiedt door een door het bestuur van het bedrijfschap zelf aangewezen commissie, waarmede de Sociaal-Economische Raad geen bemoeienis heeft. In verband hiermede hebben deze organisaties, gesteund door het bestuur van het bedrijfschap, verzocht te bevorderen dat de artikelen 4 en 5 van het instellingsbesluit, welke de instelling en samenstelling van de huidige commissie regelen, vervallen.
De raad adviseert Uwe Excellenties tot de hierboven aangeduide wijziging van het instellingsbesluit over te gaan.
In de Nederlandse Staatscourant van 25 juni 1957, nr. 120, en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie van 25 juni 1957 is kennis gegeven van het voornemen van de raad dit advies uit te brengen.
F. DE VRIES,
Voorzitter.
HUB. L. JANSEN,
Algemeen Secretaris.