Gelet op artikel 10 der wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen *);

De Raad van State gehoord (advies van 29 april 1958, no. 30);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid dd. 21 mei 1958, no. 7501 Directie Volksgezondheid, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

Te rekenen van 1 januari 1958 wordt artikel 4 der voorwaarden voor opneming en verpleging in de Rijksgestichten te Eindhoven en Grave, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 1 augustus 1924, Stb. 397 2 ), gelezen als volgt:

Het verpleeggeld bedraagt zowel voor de verpleging in de Rijks Psychiatrische Inrichting te Eindhoven als voor de verpleging in het Rijkskrankzinnigengesticht te Grave f 7,25 per dag. Het verpleeggeld voor de verpleging vanwege de in de voorgaande volzin genoemde inrichtingen in een woning, bedoeld in artikel 35a der wet, bedraagt eveneens f 7,25 per dag.

Het verpleeggeld wordt met f 10,— per dag verhoogd voor die patiënten, op wier overplaatsing door Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid bij het bestuur, dat voor voldoening van het verpleeggeld aansprakelijk is, tevergeefs is aangedrongen.

Deze verhoging gaat in met de dag door Onze voornoemde Minister in elk geval afzonderlijk te bepalen.

Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk, 29 mei 1958.

JULIANA.

De Minister van Sociale Zaken, en Volksgezondheid, J. G. SUURHOFF.

Uitgegeven de vierentwintigste juni 1958. De Minister van Justitie, SAMKALDEN.

1 ) Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 juli 1947 (Stb. H 232). 2 ) Laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 28 april 1956 (Stb. 250).

286

WET van 6 juni 1958 tot goedkeuring van het Koninklijk besluit van 10 oktober 1957 (Stb. 390), houdende wijziging van de aanwijzing van de goederen, voor welke de omzetbelasting bij invoer wordt verhoogd.

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat Ons besluit van 10 oktober 1957 (Stb. 390), houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 21 december 1954 (Stb. 587) tot aanwijzing van de goederen, voor welke de omzetbelasting bij invoer wordt verhoogd, ingevolge artikel 15, derde lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1954 (Stb. 558) T ), bij de wet dient te worden goedgekeurd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Enig artikel

Ons besluit van 10 oktober 1957 (Stb. 390), houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 21 december 1954 (Stb. 587), tot aanwijzing van de goederen, voor welke de omzetbelasting bij invoer wordt verhoogd, wordt goedgekeurd.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 6 juni 1958. De Minister van Financiën,

JULIANA.

HOFSTRA.

Uitgegeven de vierentwintigste juni 1958.

De Minister van Justitie, SAMKALDEN.

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Bijl. Hand. II 57/58, 4995; Hand. II 57/58, bladz. 1070; Bijl. Hand. I 57/58, 4995; Hand. I 57/58, bladz. 500.

J) Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 februari 1958 (Stb. 52).