der Mijnen namens Onze Minister schriftelijk medegedeeld dat het beroep is ingesteld. 4. Indien het beroepschrift, instede van bij de InspecteurGeneraal der Mijnen, bij Ons is ingediend, wordt het geacht bij de Inspecteur-Generaal der Mijnen te zijn ingediend en zulks op de dag waarop het bij Ons is ingekomen. 5. De Inspecteur-Generaal der Mijnen doet het beroepschrift ten spoedigste — in elk geval binnen een maand na de ontvangst — met de daarop betrekking hebbende stukken en vergezeld van zijn advies, toekomen aan Onze Minister. 6. Onze beslissing wordt genomen bij een met redenen omkleed besluit, de Raad van State, afdeling voor de geschillen van bestuur, gehoord. 7. Het bepaalde in het tweede lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van het beroep, bedoeld in artikel 210<?, lid 7.”. Artikel II 1. Op verzoeken om vergunning, vóór het in werking treden van dit besluit ingediend, blijven de bepalingen van Hoofdstuk XIV A van het Mijnreglement 1939, zoals zij luidden ingevolge Ons besluit van 21 luni 1949 (Stb. J 266), van toepassing. 2. Vóór het in werking treden van dit besluit verleende vergunningen strekken mede tot het in werking brengen en houden der inrichting. 3. Het verbod om inrichtingen zonder vergunning in werking te houden geldt niet voor inrichtingen, opgericht vóór 21 Juli 1949. 4. Het vorige lid is niet of niet langer van toepassing, voor zover de inrichting na 20 Juli 1949 is gewijzigd of uitgebreid, is verwoest, dan wel heeft verkeerd in de omstandigheid, gedurende vier achtereenvolgende jaren buiten werking te zijn geweest. Artikel III Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 3 December 1953. De Minister van Economische Zaken a.i., A. C. DE BRUIJN. JULTANA. Uitgegeven de twaalfde Januari 1954. De Minister van Justitie a.i., BEEL.
649
WET van 23 December 1953 tot vaststelling van het Veertiende Hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954. (Onvoorziene Uitgaven.)
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge artikel 133 der Grondwet de algemene begrotingen van de uitgaven
des Rijks door de wet moeten worden vastgesteld en dat de inrichting dier begrotingen moet geschieden met inachtneming van de bepalingen der Comptabiliteitswet (Stb. 1927, no. 259);
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
Hoofdstuk XIV der begroting van uitgaven des Rijks voor het dienstjaar 1954, betreffende de Onvoorziene uitgaven, wordt
vastgesteld als volgt:
TITEL A. GEWONE DIENST......ƒ 30 030 000 TITEL A. GEWONE DIENST....... 30 030 000 Artikel 1 Onvoorziene uitgaven......... 30 000 2 Kosten werkgelegenheidspolitiek...... 25 000 000 3 Kosten verbonden aan het nemen van maatregelen ter voorbereiding van toekomstige werkverruiming 5 000 000
Aangewezen voor toepassing van artikel 24 der Comptabiliteitswet (Stb. 1927, no. 259).
Artikel II
Bij in het Staatsblad op te nemen besluit kan door Ons het volle of een gedeelte van het uitgetrokken bedrag van de artikelen 2 en 3 ten behoeve van uitgaven in het belang der werkgelegenheidspolitiek worden toegevoegd aan enig ander hoofdstuk van de begroting van uitgaven voor dit dienstjaar, hetzij door opneming van nieuwe, hetzij door verhoging van reeds opgenomen artikelen.
De toegevoegde bedragen maken alsdan van die begrotingshoofdstukken deel uit op dezelfde voet als de overige artikelen dier begrotingshoofdstukken, terwijl de terzake overgebrachte bedragen onderscheidenlijk op de op de artikelen 2 en 3 uitgetrokken som in mindering worden gebracht.
Een besluit als hiervoor bedoeld wordt niet genomen dan op voordracht van Onze Minister van Financiën en met medewerking van de Minister, die het beheer voert over het begrotingshoofdstuk, waaraan een bedrag wordt toegevoegd.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 23 December 1953. JULIANA. De Minister van Financiën, VAN DE KIEFT. Uitgegeven de twaalfde Januari 1954. De Minister van Justitie a.i., BEEL. Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Bijl. Hand. II 53/54, 3200; Hand. II 53/54, bladz. 553; Bijl. Hand. I 53/54, 3200; Hand. I 53/54, bladz. 74.